Centrale Raad van Beroep, 25-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2133, 18/6275 WAO
Centrale Raad van Beroep, 25-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2133, 18/6275 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2021
- Datum publicatie
- 26 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2133
- Zaaknummer
- 18/6275 WAO
Inhoudsindicatie
Vordering gestuit. Geen verjaring. Het Uwv heeft in hoger beroep een door appellant op 3 april 2011 ingevuld en ondertekend formulier inkomens- en vermogensonderzoek overgelegd, waarin appellant zelf voorstelt om maandelijks een bedrag van € 50,- op de vordering af te lossen. Uit de beslissing op bezwaar van 19 september 2011 en de toegezonden uitkeringsspecificaties blijkt dat het Uwv het betalingsvoorstel van appellant heeft geaccepteerd en dat appellant vanaf 5 maart 2012 maandelijks een bedrag van tenminste € 50,- aflost op zijn schuld. Hiermee staat vast dat appellant de vordering van het Uwv op hem heeft erkend en is de vordering rechtsgeldig (opnieuw) gestuit zodat het beroep van appellant op verjaring faalt.
Uitspraak
18 6275 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2018, 17/7691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.A. Lensen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 juni 2021, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In deze uitspraak wordt volstaan met het navolgende.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het Uwv beslist dat appellant wegens inkomsten uit arbeid gedurende meerdere periodes een bedrag van in totaal € 46.111,62 teveel aan uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen en dat dit bedrag van appellant wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 14 maart 2017 is appellant, onder verwijzing naar het besluit van 31 mei 2005 (bedoeld is: 31 januari 2005), erop gewezen dat hij nog een bedrag van € 41.122,79 aan teveel betaalde WAO-uitkering moet terugbetalen en dat er per maand € 547,08 bruto zal worden ingehouden op zijn uitkering. Tevens is appellant meegedeeld dat zolang een bedrag wordt ingehouden op de uitkering, hij geen vakantiegeld krijgt. Het vakantiegeld wordt ook gebruikt voor de terugbetaling.
Bij besluit van 26 juli 2017 is bepaald dat het terugvorderingsbedrag nog € 38.238,68 bedraagt en dat het Uwv akkoord gaat met het voorstel van appellant om € 100,- per maand in te houden op de uitkering totdat hij alles heeft terugbetaald. Zolang er een bedrag wordt ingehouden op de uitkering krijgt appellant geen vakantiegeld, omdat ook het vakantiegeld wordt gebruikt voor de terugbetaling.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 maart 2017 en 26 juli 2017 omdat hij, voor zover hier van belang, van mening is dat de vordering is verjaard. Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het besluit van 31 januari 2005 in rechte vaststaat en het beroep van appellant op verjaring van de vordering niet slaagt omdat uit de dossierstukken blijkt dat er geen enkele periode van vijf jaar of langer is geweest dat appellant niets van het Uwv heeft gehoord over de terugvordering. De vordering is pas ontstaan in 2005 en dat is minder dan 20 jaar geleden. Hiermee is volgens het Uwv vastgesteld dat de verjaring is gestuit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat het beroep is beperkt tot de verjaring van de vordering. Daarover heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verjaring van de vordering is allereerst van belang vast te stellen wanneer de vordering is ontstaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv met de rapportage van 28 april 2004 op de hoogte is geraakt van het feit dat appellant inkomsten heeft gehad naast zijn WAO-uitkering en daardoor over de periode van 13 mei 1987 tot en met 5 mei 2004 teveel uitkering aan appellant heeft betaald. Vanaf dat moment was het Uwv bekend met het bestaan van de vordering op appellant. Deze vordering is geformaliseerd in het besluit van 31 januari 2005. Omdat titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht op het moment van het ontstaan van de vordering nog niet in werking was getreden, moet voor de vraag of er sprake is van verjaring worden aangesloten bij de bepalingen van artikel 3:309 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323.
De rechtbank heeft verder overwogen dat op grond van artikel 3:309 van het BW de verjaringstermijn is aangevangen op de dag nadat het Uwv bekend is geworden met het bestaan van de vordering op appellant, in dit geval op 28 april 2004. Tussen partijen is in geschil of de verjaring binnen vijf jaar na 28 april 2004 rechtsgeldig is gestuit. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0028, volgt dat de verjaring op grond van artikel 3:316 van het BW wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. Los van de vraag of de verjaring is gestuit met het besluit van 31 januari 2005, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de verjaring in ieder geval heeft gestuit met de brief van 26 september 2007. In die brief heeft het Uwv appellant herinnerd aan de openstaande vordering. Daarbij is het concrete bedrag van de vordering genoemd (zijnde € 46.111,62) en is appellant erop gewezen dat indien hij geen gehoor geeft aan de oproep binnen drie weken het formulier inkomens- en vermogensonderzoek retour te zenden ter berekening van zijn aflossingscapaciteit, de vordering direct opeisbaar wordt. Appellant heeft ter zitting erkend deze brief te hebben ontvangen en daarop ook schriftelijk te hebben gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat na 26 september 2007 een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het Uwv daarna niet binnen de nieuwe termijn van vijf jaar een geldige stuitingshandeling heeft verricht, heeft de rechtbank geconstateerd dat uit het door appellant niet betwiste overzicht in het verweerschrift blijkt dat appellant sinds 5 maart 2012 maandelijks een bedrag van tenminste € 50,- aflost op zijn schuld. Het aflossen van dat bedrag per maand is op verzoek van appellant zelf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant hiermee de vordering van het Uwv op hem erkend en is daarmee de verjaring van de vordering gestuit. De rechtbank heeft daarbij gewezen op artikel 3:318 van het BW en het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496. Uit het overzicht blijkt dat appellant in ieder geval tot en met 12 februari 2018 maandelijks heeft afgelost op de vordering via verrekening met zijn lopende WIA-uitkering en dat het terugvorderingsbedrag op 23 februari 2018 daardoor nog € 37.538,68 bedroeg. Met het aflossen middels verrekeningen is de vordering sinds 5 maart 2012 rechtsgeldig gestuit. De rechtbank heeft in dit kader ook verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen sprake is van verjaring van de vordering en verjaring dus niet in de weg staat aan verrekening van de nabetaling over het tijdvak van 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017 en van de nadien door middel van verrekening ingehouden bedragen op de per 1 december 2016 toegekende WIA-uitkering.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vordering van het Uwv op hem zou hebben erkend en daarmee de verjaring van die vordering zou zijn gestuit. Volgens appellant is geen sprake van erkenning in de zin van artikel 3:318 van het BW en verschilt zijn situatie met die waarvan sprake was in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, waarnaar de rechtbank heeft verwezen. Volgens appellant is er in zijn geval, anders dan in genoemd arrest, geen sprake van een handeling of gedraging van appellant waaruit blijkt dat hij de door Uwv jegens hem gestelde vordering heeft erkend. In het bijzonder is geen sprake van enige door hem gedane betaling. De verrekening waarop het Uwv zich beroept, wordt door appellant betwist. Het Uwv heeft ook geen stukken in geding gebracht waaruit blijkt van de door Uwv gestelde verrekening op de gestelde data en de gestelde bedragen. Daarbij komt dat artikel 6:127 van het BW voorschrijft dat verrekening een verklaring van de partij die zich op verrekening beroept vergt. Een dergelijke verklaring van het Uwv ontbreekt in het geval van appellant. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er in het verweerschrift op gewezen dat uit raadpleging van het digitale archief is gebleken dat appellant zelf op 3 april 2011 een betalingsvoorstel van € 50,- per maand heeft gedaan. Het Uwv heeft ter onderbouwing een kopie van een door appellant op 3 april 2011 ondertekend formulier Inkomens- en vermogensonderzoek in geding gebracht, waarin appellant voorstelt om de vordering af te lossen met € 50,- per maand. Blijkens de beslissing op bezwaar van 19 september 2011 heeft het Uwv hiermee ingestemd. Volgens het Uwv heeft appellant met dit betalingsvoorstel binnen de termijn van vijf jaar vanaf 26 september 2007 de vordering van het Uwv (opnieuw) erkend en is de verjaringstermijn (opnieuw) gestuit. Weliswaar heeft appellant de ontvangst van de beslissing op bezwaar van 19 september 2011 ontkend, maar ook uit de diverse uitkeringsspecificaties en de jaaropgave 2011 van het Uwv, heeft appellant kunnen opmaken dat zijn betalingsvoorstel door het Uwv was geaccepteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of het Uwv binnen de (nieuwe) termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf 26 september 2007, de verjaring van de rechtsvordering op appellant heeft gestuit. Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent. Deze erkenning behoeft niet met zoveel woorden plaats te vinden. Zo wordt iemand die heeft betaald ter aflossing van zijn schuld geacht door daden de vordering te hebben erkend (zie Gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS: 2011:LJN BU9496). Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent stuit voorts de verjaring (zie de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI: NL:CRVB:2017:2323).
Het Uwv heeft in hoger beroep een door appellant op 3 april 2011 ingevuld en ondertekend formulier inkomens- en vermogensonderzoek overgelegd, waarin appellant zelf voorstelt om maandelijks een bedrag van € 50,- op de vordering af te lossen. Uit de beslissing op bezwaar van 19 september 2011 en de toegezonden uitkeringsspecificaties blijkt dat het Uwv het betalingsvoorstel van appellant heeft geaccepteerd en dat appellant vanaf 5 maart 2012 maandelijks een bedrag van tenminste € 50,- aflost op zijn schuld. Hiermee staat vast dat appellant de vordering van het Uwv op hem heeft erkend en is de vordering rechtsgeldig (opnieuw) gestuit zodat het beroep van appellant op verjaring faalt.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.