Centrale Raad van Beroep, 24-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2146, 19/1456 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2146, 19/1456 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2021
- Datum publicatie
- 30 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2146
- Zaaknummer
- 19/1456 PW
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstand. Inkomsten boven de norm. Recht op vrijlating. Uitleg. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat indien een betrokkene al bijstand ontvangt en daarnaast inkomsten krijgt, eerst moet worden gekeken hoe hoog het inkomen is met aftrek van de vrijlatingsbepaling op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Daarna moet bekeken worden of het resultaat van die berekening nog steeds lager is dan de bijstandsnorm. Als dat zo is, duurt het recht op bijstand voort. Deze uitleg is in lijn met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m van de Abw, wat dezelfde strekking had als artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Dit is ook in overeenstemming met vaste rechtspraak dat deze vrijlating is bedoeld voor uitstroom uit de bijstand.
Uitspraak
19//1456 PW, 19/1459 PW en 19/2732 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2019, 18/4366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam te college (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2)
Datum uitspraak: 24 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkenen heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 2 december 2020 heeft het college vragen van de Raad beantwoord. Op 4 februari 2021 hebben betrokkenen hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In aanvulling op de inkomsten uit arbeid van betrokkene 1 ontvingen betrokkenen sinds 2 december 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Participatiewet (PW).
Vanaf 1 november 2017 ontving betrokkene 1 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) inclusief toeslag. Per 1 februari 2018 is betrokkene 1 in dienst getreden bij een theehuis voor 20 uur per week.
Bij besluit van 24 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat zij voldoende inkomsten hebben om de kosten van levensonderhoud zelf te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de inkomensvrijlating bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW van toepassing is. Het standpunt van het college dat de inkomensvrijlating niet geldt voor personen die niet bijstandbehoevend zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met het wettelijk kader. Uit de artikelen 11, eerste lid, 19, eerste en tweede lid, 31, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder n, en artikel 32, eerste lid, van de PW volgt dat recht op bijstand bestaat als het inkomen lager is dan de bijstandsnorm. De rechtbank leest de woorden ‘voor zover hij algemene bijstand ontvangt’ in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW zo, dat de inkomensvrijlating niet tot de middelen wordt gerekend als iemand een bijstandsuitkering ontvangt, zoals betrokkenen, maar wel als iemand nog geen bijstand ontvangt en een aanvraag om bijstand heeft gedaan. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
3. Het college en betrokkenen hebben zich in (incidenteel) hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van het college
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (zoals dit artikel in 2018 luidde) is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 202,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan deze vrijlatingsbepaling. De rechtbank zegt dat eerst de vrijlating op de inkomsten moet worden toegepast en dat aanspraak op aanvullende bijstand bestaat als de resterende inkomsten lager zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm. In de optiek van het college moet eerst worden gekeken of de inkomsten boven de norm zijn en is geen vrijlating mogelijk als dat zo is. Het college heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de uitspraken van de Raad van 23 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6568 en 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4312.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Betrokkenen hebben volgens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW hun recht op bijstand behouden indien hun in aanmerking te nemen inkomen lager is gebleven dan de bijstandsnorm. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW staat welk deel van het inkomen niet tot de middelen wordt gerekend. Dat deel behoort niet tot het in aanmerking te nemen inkomen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat, indien een betrokkene al bijstand ontvangt, eerst moet worden vastgesteld hoe hoog het inkomen is met aftrek van het op grond van deze vrijlatingsbepaling te berekenen bedrag en daarna of het resultaat van die berekening nog steeds lager is dan de bijstandsnorm. Als dat zo is, dan duurt het recht op bijstand voort.
Anders dan het college meent is deze uitleg in lijn met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Algemene bijstandswet. Dat artikel had dezelfde strekking als die van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (Kamerstukken II 1995/96, 24 772, nr. 3, p. 10). Wat in de door het college genoemde uitspraak van 23 maart 2004 is overwogen leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak staat dat deze vrijlating niet geldt voor mensen die (nog) geen algemene bijstand ontvangen. Wat in de door het college genoemde uitspraak van 18 december 2018 is overwogen leidt ook niet tot een ander oordeel. In die uitspraak is, voor zover hier van belang, alleen overwogen dat deze vrijlating niet geldt voor mensen die geen algemene bijstand meer ontvangen. Dit is in overeenstemming met vaste rechtspraak dat deze vrijlating bedoeld is voor personen die (wel) bijstand ontvangen, namelijk tot stimulering van de uitstroom uit de bijstand. Zie naast genoemde uitspraken de uitspraken van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6572 en 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1803.
Het hoger beroep van het college slaagt dus niet.
Niet in geschil is dat als de inkomensvrijlating moet worden toegepast die vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van betrokkene 1. Het college vindt het dan passend om die vrijlating van zes maanden in te laten gaan op 1 februari 2018. Partijen zijn het erover eens dat betrokkenen in februari 2018 maandelijkse netto inkomsten hadden uit arbeid, WWuitkering inclusief toeslag, algemene heffingskorting en VT aanspraak uit vroeger loon van totaal € 1.463,37. Bij vrijlating van 25% van de inkomsten uit arbeid van € 661,14 waren de in aanmerking te nemen middelen in totaal € 1.298,08. Uitgaande van de destijds toepasselijke bijstandsnorm van € 1.417,32 hadden zij in februari 2018 dus recht op € 119,24 aanvullende bijstand.
Het college heeft te kennen gegeven dat de precieze hoogte van de verdiensten na februari 2018 nog geverifieerd moet worden, zodat de Raad niet zelf in de zaak zal voorzien. Het college zal dus een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen deze nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkenen
Betrokkenen hebben aangevoerd dat de omstandigheid dat de inkomsten van betrokkenen met terugwerkende kracht zijn gewijzigd moet worden meegenomen in het oordeel over de intrekking en terugvordering van bijstand. De WW-uitkering inclusief toeslag die betrokkenen ontvingen is bij besluit van 1 april 2019 ingetrokken per 1 februari 2018 en herzien en teruggevorderd over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 11.519,03. Dit betekent volgens betrokkenen dat, ook als de inkomensvrijlating niet van toepassing is, de inkomsten van betrokkenen per 1 februari 2018, achteraf bezien, lager zijn dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
Deze grond slaagt niet. Het staat vast dat betrokkenen de inkomsten uit WW inclusief toeslag waar het college bij de intrekking van uit is gegaan in de periode in geding hebben ontvangen. Dit betekent dat betrokkenen daarover toen hebben kunnen beschikken om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De omstandigheid dat betrokkenen de WW-uitkering en de toeslag, naar achteraf blijkt, ten onrechte hebben ontvangen en moeten terugbetalen, leidt niet tot het oordeel dat de WW-uitkering en de toeslag achteraf bezien niet meer als inkomen worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraken van 28 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1808 en 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3940.
Het incidenteel hoger beroep slaagt ook niet.
Conclusie
5. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.870,-;
- -
-
bepaalt dat van het college wordt geheven het in hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2021.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) T. Ali