Centrale Raad van Beroep, 14-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2343, 17/6178 PW
Centrale Raad van Beroep, 14-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2343, 17/6178 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 september 2021
- Datum publicatie
- 27 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2343
- Zaaknummer
- 17/6178 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand en boete. Gezamenlijke huishouding. Huisbezoek. Verklaring. Geen gevolgen van herroeping medeterugvordering. Grove schuld.
Er bestond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Er is voldaan aan de eis van ‘Informed consent’. Appellante kan aan haar verklaring worden gehouden. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt niet dat zij tijdens het huisbezoek niet helder kon nadenken en daardoor niet in overeenstemming met de waarheid heeft verklaard over haar woon- en leefsituatie. De onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en A in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat het besluit tot medeterugvordering van A door de rechtbank is herroepen en het college daarin heeft berust, betekent op zichzelf niet dat daarmee de grondslag aan het besluit tot intrekking en terugvordering van appellante is komen te ontvallen. Dat besluit staat namelijk op zichzelf en is niet een afgeleide van het besluit tot medeterugvordering, zoals het omgekeerde wel het geval is. Het college heeft terecht als uitgangspunt genomen dat sprake is van grove schuld en dat de hoogte van de boete daarom moet worden vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag.
Uitspraak
17 6178 PW, 17/6179 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2017, 17/1304 en 17/4679 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 14 september 2021
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs en [naam echtgenoot] , echtgenoot van appellante (A). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B.E. Donkers-van Laar en F.C. Struik.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Appellante heeft een reactie ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 13 september 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante staat in de Basisregistratie personen ingeschreven op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een op 4 augustus 2016 binnengekomen anonieme melding, dat appellante al ruim drie jaar samenwoont met A, heeft een handhaver van de afdeling sociale zaken van de GR IJsselgemeenten, team handhaving, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de handhaver dossieronderzoek gedaan, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd en waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres verricht. Voorts heeft deze handhaver op 26 oktober 2016 samen met een collega-handhaver een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en appellante gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2016.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 30 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 februari 2015 tot en met 1 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.828,53 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd.
Bij besluit van 21 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.769,04 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat appellante grove schuld heeft aan de schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A. De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2015 tot en met 30 november 2016.
Huisbezoek
Appellante heeft aangevoerd dat het huisbezoek op het uitkeringsadres onrechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat geen sprake was van ‘informed consent’. De bevindingen van het huisbezoek moeten om die reden buiten beschouwing worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend op basis van volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft (‘informed consent’). Welke gevolgen het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning voor de bijstandsverlening heeft, hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een redelijke grond is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bestuursorgaan.
In dit geval bestond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de naar aanleiding van de anonieme tip dat appellante met X zou samenwonen opgevraagde verbruiksgegevens blijkt dat het waterverbruik in 2015 aanzienlijk hoger was dan een gemiddeld verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Tijdens de in de periode van 17 oktober 2016 tot en met 25 oktober 2016 verrichte waarnemingen is de auto op naam van A vroeg in de ochtend in de nabijheid van de woning op het uitkeringsadres aangetroffen. Gelet op deze omstandigheden kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie over haar woonsituatie.
Op het Registratieformulier huisbezoek is aangekruist dat de handhavers aan appellante de reden van het huisbezoek hebben meegedeeld en hebben uitgelegd dat het niet meewerken aan het huisbezoek kan leiden tot stopzetting van de bijstand en dat appellante toestemming geeft voor het huisbezoek. Appellante heeft het registratieformulier huisbezoek ondertekend. De handhavers hebben dit formulier ook ondertekend. In het door de handhavers opgemaakte en ondertekende rapport van 29 november 2016 staat dat appellante voorafgaand aan het binnentreden in de woning is geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek. Dat in dit rapport staat dat appellante verplicht is mee te werken aan het huisbezoek, kan – anders dan appellante heeft betoogd – niet tot de conclusie leiden dat zij voorafgaand aan de door haar gegeven toestemming onjuist zou zijn voorgelicht. In het rapport staat namelijk ook vermeld dat aan appellante is uitgelegd dat weigering van het huisbezoek kan leiden tot het beëindigen van de bijstand. Dit komt overeen met wat op het door appellante ondertekende registratieformulier staat vermeld. Daarmee hebben de handhavers appellante gewezen op de mogelijkheid van weigering van het huisbezoek en ook op de gevolgen van het weigeren van toestemming. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het rapport. Dit betekent dat – anders dan appellante heeft aangevoerd – is voldaan aan de eis van ‘informed consent’ als bedoeld in 4.2.1.
Uit het voorgaande volgt dat het college de bevindingen van het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Intrekking en terugvordering
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellante.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet een gezamenlijke huishouding voerde met A. Het college heeft volgens haar ten onrechte betekenis gehecht aan de door haar op 26 oktober 2016 afgelegde verklaringen. Zij kan daaraan niet worden gehouden, omdat zij lijdt aan trombose in de hersenen waardoor haar cognitieve functies beperkt zijn. Zij is beperkt in haar uitdrukkingsvaardigheden en kan begrippen niet juist benoemen. Zij heeft de door haar op 26 oktober 2016 afgelegde verklaring ondertekend zonder te beseffen wat zij ondertekende en heeft begrippen als samenwoning en latrelatie verward. Zij verwijst in dit verband naar de door haar overgelegde medische gegevens en een rapport testpsychologisch onderzoek van 5 mei 2017. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsmedewerker of sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft een consistente en concrete verklaring afgelegd over haar feitelijke woon- en leefsituatie. Uit de door haar overgelegde medische stukken volgt dat het testpsychologisch onderzoek is aangevraagd wegens een sinustrombose in 2010 met karakterverandering. Uit het rapport van het op 19 april 2017 afgenomen neuropsychologisch onderzoek volgt verder wel dat sprake is van een verhoogde mate van afleidbaarheid, concentratieproblemen en een verlaagd planningsfunctioneren, maar niet dat appellante beperkt is in haar uitdrukkingsvaardigheden of dat zij begrippen niet juist kan benoemen. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt niet dat appellante tijdens het huisbezoek op 26 oktober 2016 niet helder kon nadenken en daardoor niet in overeenstemming met de waarheid heeft verklaard over haar woon- en leefsituatie. Voor de stelling van appelante dat dit wel zo is wordt ook geen steun gevonden in de overige gedingstukken, zoals de bevindingen van het huisbezoek, en de inhoud van de door appellante afgelegde verklaring wijst op het tegendeel.
Uit 4.5.1 volgt dat het college de verklaring van appellante van 26 oktober 2016 aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en A in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Appellante heeft op 26 oktober 2016 onder meer verklaard dat A sinds februari 2015 vast op haar adres verblijft. Sinds dat moment woont hij bij haar en heeft hij al zijn spullen bij haar. Zij heeft verder verklaard dat A bij familie staat ingeschreven maar dat dit puur een postadres is en dat hij daar feitelijk niet woont. Appellante heeft verklaard dat zij en A in augustus 2016 officieel wilden trouwen en dat hij zich zou inschrijven op haar adres, maar dat zij dat nog even hebben doorgeschoven naar januari omdat zij bang was voor terugvorderingen van toeslagen. Appellante heeft vervolgens herhaald dat zij vanaf februari 2015 samenwoont met A. In haar woning heeft A al zijn kleding en persoonlijke spullen liggen. Appellante heeft verder verklaard dat zij begrijpt dat het salaris van A meegenomen zal worden voor de bepaling van het gezinsinkomen en heeft verklaard over de hoogte van dat salaris. De reden waarom A zich nog niet ingeschreven had op haar adres is omdat hij nog schulden en dergelijke wilde aflossen. Verder heeft appellante tijdens het huisbezoek verklaard dat A de tuin aanzienlijk had opgeknapt door die op te hogen en een nieuwe schutting te plaatsen en dat zijzelf daartoe door haar ziekte niet in staat was.
De gegevens over het waterverbruik van het uitkeringsadres sluiten aan bij de verklaring van appellante dat A vanaf februari 2015 bij haar verblijft. Uit de opgevraagde verbruiksgegevens blijkt namelijk dat het waterverbruik in de periode van 17 november 2014 tot 18 november 2015 97 m³ bedraagt en daarmee aanzienlijk hoger was dan een gemiddeld verbruik voor een eenpersoonshuishouden.
Anders dan appellante meent kan aan de in hoger beroep overgelegde handgeschreven en ongedateerde verklaring van A niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan hecht. De enkele ontkenning van A dat hij in de periode van 1 februari 2015 tot 1 oktober 2016 bij appellante heeft gewoond, en daarmee zo begrijpt de Raad niet de volledige te beoordelen periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, staat immers haaks op de in 4.6.1 vermelde concrete en consistente verklaring van appellante. In haar emailbericht van 27 oktober 2016 aan team handhaving heeft appellante bovendien nog eens meegedeeld dat A al in 2015 bij haar is komen wonen. Zij heeft daarbij opgemerkt dat zij zich in de datum had vergist en dat A sinds eind oktober 2015 pas bij haar is komen wonen. Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt echter dat deze vergissing niet aannemelijk is en dat bovendien de enkele stelling van appellante dat zij zich had vergist niet betekent dat zij (gedeeltelijk) kan terugkomen van de door haar op 26 oktober 2016 ondertekende verklaring. Ook aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de broer van A dat A bij hem heeft gewoond in de periode van 1 februari 2015 tot 1 oktober 2016, komt niet het gewicht toe dat appellante daaraan gehecht wenst te zien. Ook deze verklaring bevat niet meer dan deze enkele stelling en is niet nader onderbouwd.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat appellante en A in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, namelijk op het uitkeringsadres. Uit 4.6.1 volgt ook dat sprake was van wederzijdse zorg. Dit blijkt uit de omstandigheid dat appellante A huisvesting bood en A werkzaamheden voor appellante verrichtte. Er is ook sprake van financiële verwevenheid, namelijk in verband met de omstandigheid dat appellante en A, door nog niet te trouwen, gezamenlijk meer middelen hadden, met de gezamenlijke bedoeling dat A daardoor zijn schulden zou kunnen aflossen.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd. Vaststaat dat zij dit niet aan het college heeft gemeld. Zij heeft dus de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was dan ook verplicht de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken.
Uit 4.8 volgt dat het college ook verplicht was de te veel dan wel tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat de grondslag aan de terugvordering is komen te ontvallen, aangezien de rechtbank bij uitspraak van 25 mei 2018 onder nummer 17/3596 (uitspraak van A) in het beroep van A tegen het besluit om het van appellante teruggevorderde bedrag ook van hem terug te vorderen (medeterugvordering), heeft geoordeeld dat het besluit tot medeterugvordering niet in stand kan blijven en dat besluit heeft herroepen. Het college heeft tegen de uitspraak van A geen hoger beroep ingesteld. De Raad heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om het college in de gelegenheid te stellen een reactie te geven en nadere stukken over te leggen.
Het college heeft nadere stukken overgelegd, die zien op van de zaak van A, en nader toegelicht waarom het college heeft berust in de uitspraak van A. Het college heeft zich ook in die zaak op het standpunt gesteld dat de verklaring van appellante voldoende gedetailleerd en steekhoudend was. De rechtbank heeft in die zaak – anders dan het college – geoordeeld dat A niet aan de verklaring van appellante mocht worden gehouden en dat voor het overige onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Bij gebrek aan verdere onderzoeksmogelijkheden – mede door het tijdsverloop – heeft het college berust in deze uitspraak.
De medeterugvordering van A is gebaseerd op artikel 59, tweede lid, van de PW. Dat bepaalt dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Dat het besluit tot medeterugvordering van A door de rechtbank is herroepen en het college daarin heeft berust, betekent op zichzelf niet, anders dan appellante heeft betoogd, dat daarmee de grondslag aan het besluit tot intrekking en terugvordering van appellante is komen te ontvallen. Dat besluit staat namelijk op zichzelf en is niet een afgeleide van het besluit tot medeterugvordering, zoals het omgekeerde wel het geval is. Appellante was ook geen partij bij de uitspraak van A en is dus niet gebonden aan daarin neergelegde oordelen. Appellante heeft zich beroepen op de uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2359, maar die uitspraak ging over een spiegelbeeldige situatie waarin juist een besluit tot intrekking en terugvordering was herroepen en niet een besluit tot medeterugvordering. In die situatie is geoordeeld dat door de herroeping van de intrekking en terugvordering de medeterugvordering, immers daarop steunend, juist niet in stand kon blijven. Verder heeft appellante zich beroepen op de uitspraak van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1069, maar die uitspraak ging over verschillende uitkomsten van twee afzonderlijke procedures van de gehuwden tegen een intrekking en terugvordering van hun gezamenlijke bijstand naar de norm voor gehuwden. Die situatie is daarom niet vergelijkbaar met de situatie van appellante.
Zoals in 4.8 is overwogen, bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode, zodat het college gehouden was de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen. Een besluit tot intrekken en terugvorderen van bijstand kan los van een besluit tot medeterugvordering bestaan, zoals in 4.10.3 is verwoord. Het college is niet gehouden de kosten van bijstand mede terug te vorderen van A, maar is daartoe op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW bevoegd. Indien het college geen gebruik maakt van die discretionaire bevoegdheid tot medeterugvordering, dan wel – zoals hier – het college berust in de herroeping door de rechtbank van zijn besluit tot de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid, heeft dit niet daarom tot noodzakelijk gevolg, anders dan in de onder 4.10.3 genoemde uitspraken, dat het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante niet in stand kan blijven.
Boete
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Hiervan is appellante een verwijt te maken. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op de leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, en de tekst van artikel 18a van de PW en artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze sinds 1 januari 2017 luiden.
Appellante heeft ook in het kader van de opgelegde boete aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat haar cognitieve functies in belangrijke mate beperkt zijn door het lijden aan trombose in haar hersenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar niet duidelijk kon zijn dat zij de gezamenlijke huishouding moest melden. Uit haar verklaring van 26 oktober 2016 blijkt juist dat zij bewust geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding om te voorkomen dat dit gevolgen voor haar bijstand zou hebben. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar in verminderde mate kan worden verweten. Het college heeft bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid, gelet op de verklaring van appellante dat zij wist dat zij de gezamenlijke huishouding moest melden, maar dat niet gedaan heeft om eerst schulden af te lossen, terecht als uitgangspunt genomen dat sprake is van grove schuld en dat de hoogte van de boete daarom moet worden vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag. Het college heeft de boete van appellante in verband met haar financiële draagkracht gematigd tot € 1.769,04 (18 × € 98,28). Dit betekent dat de aan appellante opgelegde boete evenredig is.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is toewijsbaar. Hierbij is het volgende van betekenis.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling bij de Raad ten hoogste twee jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Het bezwaarschrift tegen de intrekking en terugvordering van 5 december 2016 is volgens de gedingstukken op 6 december 2016 door het college ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak is meer dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden maar minder dan twaalf maanden, komt appellante in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dit leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat.
De boeteprocedure heeft geduurd van 4 januari 2017 (datum van de brief waarbij het voornemen tot een boete is meegedeeld) tot de datum van deze uitspraak, dus meer dan vier jaar. Voor de langere behandelingsduur bestaat geen rechtvaardiging.
Uit 5.4 volgt dat de redelijke termijn ook in de boetezaak is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar, ziet de Raad aanleiding voor een schadevergoeding in de vorm van een vermindering van de boete met 10%, wat neerkomt op een verlaging van de boete met een bedrag van € 176,90.
6. Het voorgaande betekent dat bestreden besluit 2 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 1.769,04 niet in stand kan blijven. Dat besluit moet in zoverre worden vernietigd. Dat betekent dat ook de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het bedrag van de boete vaststellen op € 1.592,14 (€ 1.769,04 minus € 176,90).
Proceskosten
Gelet op 4.14 bestaat geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Gelet op 5.3 tot en met 5.5 bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 28 juli 2017 ongegrond is verklaard;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juli 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- -
-
stelt de hoogte van de boete vast op € 1.592,14 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 juli 2017;
- -
-
veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.