Home

Centrale Raad van Beroep, 23-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2444, 20/175 ZW

Centrale Raad van Beroep, 23-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2444, 20/175 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 september 2021
Datum publicatie
7 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2444
Zaaknummer
20/175 ZW

Inhoudsindicatie

Op 2 april 2019 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen beide primaire besluiten. Zij heeft daarbij vermeld dat “zij ten onrechte hersteld is gemeld en dat er daardoor evenmin grond is voor terugvordering.” De Raad heeft zich eerder uitgelaten over de vraag of in een ZW-zaak sprake was van een concrete bezwaargrond. Dat was in de uitspraak van de Raad van 2 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5564. De hierboven aangehaalde zinsnede lezend als door appellante bepleit, ligt deze in dezelfde sfeer als de aangehaalde zinsnede uit de uitspraak van 2 november 2005. Er bestaat dan ook geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan in die uitspraak. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift van 2 april 2019 voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het Uwv heeft de bezwaren derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 september 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

20 december 2019, 19/3798 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021 via videobellen. Namens appellante is mr. Rhodes verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2019 (primair besluit 1) geweigerd aan appellante per datum ziekmelding 22 oktober 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat zij volgens het Uwv geschikt was voor haar eigen werk. Bij besluit van 15 maart 2019 (primair besluit 2) heeft het Uwv de over de periode van 23 oktober 2018 tot en met 3 maart 2019 betaalde ZW-uitkering van € 3.721,28 bruto teruggevorderd.

1.2.

Op 2 april 2019 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen beide primaire besluiten. Zij heeft daarbij vermeld dat “zij ten onrechte hersteld is gemeld en dat er daardoor evenmin grond is voor terugvordering.”

1.3.

Bij besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen beide primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gemotiveerde gronden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe gewezen op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten en op artikel 6:6 van de Awb, waarin is bepaald dat wanneer hieraan niet is voldaan het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Volgens de rechtbank voldoet het bezwaarschrift niet aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het bezwaarschrift bevat volgens de rechtbank geen concrete bezwaargronden. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418. Appellante is op dit verzuim gewezen en in de gelegenheid gesteld dit uiterlijk 3 juli 2019 te herstellen, maar heeft hieraan geen gevolg gegeven.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bezwaarschrift van 2 april 2019 wel voldoet aan de vereisten van artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb. De in 1.2 aangehaalde zinsnede uit het bezwaarschrift moet volgens appellante zo worden gelezen dat zij meent medisch ongeschikt te zijn voor haar eigen arbeid en daarom recht meent te hebben op een ZW-uitkering. Terugvordering is daarom volgens haar ook niet mogelijk. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de uitspraak van de Raad van

14 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1950. In die uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat appellant met de stelling in zijn bezwaarschrift dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, de juistheid heeft betwist van de overweging die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan diens in bezwaar bestreden besluit tot blijvend gehele weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hiermee heeft appellant voldaan aan het vereiste dat het bezwaarschrift een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Deze grond kan naar het oordeel van de Raad, ondanks het gebruik van de juridische term ‘verwijtbare werkloosheid’, worden gelezen als een grond van feitelijke aard, omdat daarmee een beschrijving is gegeven van de situatie van werkloosheid waarin appellant zich bevond na het einde van zijn arbeidsovereenkomst en waarmee tevens duidelijkheid wordt verschaft over het punt waarmee appellant het niet eens is. Appellante ziet een parallel met die zaak in die zin dat ook zij een beschrijving heeft gegeven van haar situatie, namelijk dat zij medisch ongeschikt is voor haar arbeid. Ook dit is volgens appellante een grond van feitelijke aard, waarmee zij tevens duidelijkheid heeft verschaft over het punt waarmee zij het niet eens is. Gelet op de samenhang tussen de primaire besluiten van 1 maart 2019 en 15 maart 2019 viel over de terugvordering niet meer te zeggen dan dat die dan ook niet aan de orde kon zijn.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daartoe eveneens verwezen naar de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad uit 2007 en naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3259. Het Uwv leidt uit die uitspraken af dat een grond concreet moet zijn in die zin dat daaruit moet zijn af te leiden waarom degene die bezwaar maakt van mening is dat het bestreden besluit in strijd is met wet- en regelgeving en dat het moet gaan om een feitelijke grond. Volgens het Uwv voldoet de in 1.2 aangehaalde zinsnede hier niet aan, nu appellante niet duidelijk heeft gemaakt waarom zij meende nog ongeschikt te zijn voor haar arbeid, bijvoorbeeld door verwijzing naar medische gegevens.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellante met de in 1.2 aangehaalde zinsnede heeft voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, dat het bezwaarschrift de gronden van bezwaar bevat.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de door beide partijen genoemde uitspraak van de Raad van 14 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1950 en ook de uitspraak van 31 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7463) worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee, dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is. Een niet verder uitgewerkte stelling dat een besluit strijdig is met de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen of met een beginsel als bijvoorbeeld het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel kan niet als concrete bezwaargrond worden aangemerkt.

4.3.

De Raad heeft zich eerder uitgelaten over de vraag of in een ZW-zaak sprake was van een concrete bezwaargrond. Dat was in de uitspraak van de Raad van 2 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5564. In die zaak ging het om iemand die in haar bezwaarschrift had gesteld dat zij van mening was op de datum in geding “ziek te zijn voor haar werkzaamheden.” Ondanks dat dit standpunt (nog) niet nader was onderbouwd, is toen geoordeeld dat sprake was van een voldoende op het concrete geval betrekking hebbende bezwaargrond.

4.4.

De in 1.2 aangehaalde zinsnede lezend als door appellante bepleit, ligt deze in dezelfde sfeer als de in 4.3 aangehaalde zinsnede uit de uitspraak van 2 november 2005. Er bestaat dan ook geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan in die uitspraak. Het voert te ver, zoals door het Uwv bepleit, in een zaak als deze pas van een bezwaargrond te spreken wanneer iemand niet alleen aanvoert dat hij niet in staat was zijn arbeid te verrichten, maar daarbij ook meteen te kennen geeft op basis van welke concrete (medische) gegevens dit volgens hem zo is.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bezwaarschrift van 2 april 2019 voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het Uwv heeft de bezwaren derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 748,- in beroep (beroepschrift) en € 1.496,- in hoger beroep (hoger beroepschrift en zitting), in totaal € 2.244,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 juli 2019;

-

bepaalt dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.244,-;

-

bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- (€ 47,- + € 131,-) aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) M. Géron