Centrale Raad van Beroep, 30-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2449, 19/3657 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2449, 19/3657 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 september 2021
- Datum publicatie
- 11 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2449
- Zaaknummer
- 19/3657 WIA
Inhoudsindicatie
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen bekend waren met de klachten van appellant en deze hebben meegewogen in hun beoordeling. Ook is alle medische informatie bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek betrokken en met de rapporten van 19 maart 2018 en 18 december 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op in beroep ingezonden medische stukken. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat voor verdergaande fysieke beperkingen dan in de FML in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML zijn opgenomen, geen medische grondslag is. De stukken die appellant in hoger beroep nog heeft ingebracht geven geen aanleiding voor een ander standpunt, omdat die stukken geen betrekking hebben op de datum in geding. Het standpunt van appellant dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen wegens psychische klachten wordt evenmin gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de vastgestelde beperking die is aangenomen wegens de effecten die appellant ervaart door het gebruik van verschillende medicijnen. Het standpunt van appellant dat het Uwv voor de vaststelling van het maatmanloon had moeten aansluiten bij het loon dat appellant laatstelijk heeft verdiend als zorgverlener voor zijn moeder, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden van appellant overeenkomen met de functie van zorgverlener. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Uitspraak
Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2019, 18/183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is bekend met klachten van de linkervoet na een fractuur in 2005. Hij is laatstelijk werkzaam geweest als zorgverlener vanuit een persoonsgebonden budget (pgb) van zijn moeder voor 17,21 uur per week. Hij is vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 11 juni 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen pijnklachten van zijn linkervoet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. De arbeidsdeskundige heeft het uurloon van appellant van € 39,05, te weten de bruto-inkomsten van appellant per maand van € 2.890,- gedeeld door 74 uur per maand, als excessief aangemerkt. De arbeidsdeskundige heeft op basis van gegevens van www.loonwijzer.nl het maatmanloon van appellant vastgesteld op € 17,84 per uur. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 8 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en/of onvoldoende diepgaand is verricht, over te nemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de stelling van appellant dat er extra beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege de bijwerkingen van het medicijn Oxycodon niet met medische stukken of anderszins is onderbouwd. Bij de beoordeling is rekening gehouden met deze medicatie en in de FML is een passende beperking aangenomen bij beoordelingspunt 1.9.9. De rechtbank heeft overwogen geen reden te hebben om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen dat voor verdergaande beperking geen medische grondslag is. Er zijn forse beperkingen ten aanzien van de belasting van de voet opgenomen, meer in het bijzonder de beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 in de FML. Ook zijn daarin lichte beperkingen ten aanzien van de mentale belastbaarheid opgenomen. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage is uitgegaan van een te laag uurloon. Het Uwv heeft het loon dat appellant verdiende als huishoudelijke hulp bij zijn moeder, dat neerkwam op een bedrag van € 39,05 per uur, met juistheid aangemerkt als excessief hoog uurloon en met behulp van de gegevens van www.loonwijzer.nl gecorrigeerd. Uit de gegevens op deze site blijkt dat een zorgverlener met een fulltime dienstverband en ongeveer 25 jaar werkervaring gemiddeld € 3.069,- bruto per maand verdient, zodat het Uwv terecht hierbij aansluiting heeft gezocht bij het naar beneden toe bijstellen van het uurloon van appellant per einde wachttijd, te weten op € 17,84 per uur. Dat appellant vrijwillig verzekerd is geweest voordat hij de aanvraag om een Wet WIA-uitkering indiende, doet hieraan volgens de rechtbank niet af. Er is geen wettelijk bepaling waaruit volgt dat verweerder bij het bepalen van het maatmaninkomen rekening dient te houden met de hoogte van het dagloon waarvoor appellant zich heeft verzekerd.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen wegens de effecten die appellant ervaart door het innemen van verschillende medicijnen. Uit de medische informatie is af te leiden dat ook het zittende werk met (zware) machines niet geschikt is voor hem. Door zijn lichamelijke problemen heeft appellant ook psychische klachten gekregen, waaronder concentratieproblemen. De psychische klachten en de daaruit voorkomende beperkingen zijn onderschat. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij het berekenen van zijn maatmanloon ten onrechte heeft aangesloten bij gegevens van loonwijzer.nl. Wat het maatmaninkomen betreft moet hij worden beoordeeld als zelfstandige. In 2015 is de indicatie van de moeder van appellant gewijzigd van persoonlijke verzorging van 4 tot 6,9 uur per week naar intensieve zorg voor 24 uur per dag. Dit heeft tot gevolg gehad dat het pgb werd verhoogd en daarmee het uurloon van appellant. Het zorgkantoor heeft de verantwoording van het hogere pgb goedgekeurd. Het Uwv dient daarom ook het hogere uurloon te hanteren.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen bekend waren met de klachten van appellant en deze hebben meegewogen in hun beoordeling. Ook is alle medische informatie bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek betrokken en met de rapporten van 19 maart 2018 en 18 december 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op in beroep ingezonden medische stukken.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat voor verdergaande fysieke beperkingen dan in de FML in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML zijn opgenomen, geen medische grondslag is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn standpunt over de aanwezige beperkingen in het rapport van 27 november 2017 gemotiveerd toegelicht en over de in beroep ingezonden medische gegevens – samengevat – in de rapporten van 19 maart 2018 en 18 december 2018 opgemerkt dat de medische stukken ofwel geen betrekking hebben op de datum in geding ofwel geen nieuwe inzichten geven in de beperkingen van appellant. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. De stukken die appellant in hoger beroep nog heeft ingebracht geven geen aanleiding voor een ander standpunt, omdat die stukken geen betrekking hebben op de datum in geding.
Het standpunt van appellant dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen wegens psychische klachten wordt evenmin gevolgd. In verband met deze klachten zijn in de FML reeds beperkingen aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren. Door appellant is geen medisch relevante informatie overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij op 8 juni 2017 als gevolg van psychische klachten meer beperkt zou zijn dan vastgesteld door de verzekeringsartsen. Daarbij blijkt uit de overgelegde medische informatie in beroep van psychiater in opleiding T. Plomp en van klinisch psycholoog M.M.A. den Rooijen–Koperdraat dat er geen aanwijzingen zijn voor zwakbegaafdheid of psychiatrische problematiek.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de vastgestelde beperking die is aangenomen wegens de effecten die appellant ervaart door het gebruik van verschillende medicijnen. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen reden is voor het aannemen van extra beperkingen voor het medicijngebruik. Alleen voor het gebruik van Oxycodon, wat een sederende bijwerking heeft, is een beperking in beoordelingspunt 1.9.9 aangenomen. Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn betoog ter zitting dat zittende functies met (zware) machines niet geschikt zijn omdat hij niet scherp is door de medicatie en zich daardoor niet veilig voelt. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 13 april 2017 vermeld dat weliswaar in de FML is opgenomen dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, maar dat dat risico ziet op beroepsmatige besturing van motorvoertuigen en het werken met gevaarlijke machines. In de geselecteerde functies is dat niet aan de orde. Alleen in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is sprake van een signalering op persoonlijk risico in verband met werken met een soldeerbout. Deze functie is geschikt geacht, omdat geen sprake is van het beroepsmatig motorvoertuigen besturen of werken met gevaarlijke machines. Een soldeerbout wordt niet beschouwd al een gevaarlijke machine.
Het standpunt van appellant dat het Uwv voor de vaststelling van het maatmanloon had moeten aansluiten bij het loon dat appellant laatstelijk heeft verdiend als zorgverlener voor zijn moeder, wordt niet gevolgd.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1288 en de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3742, dient voor de vaststelling van het maatmanloon als uitgangspunt te worden genomen wat de aan de verzekerde soortgelijke persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat de betrokkene bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan verzekerde soortgelijke persoon.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval het laatstgenoten inkomen van appellant geen juiste afspiegeling vormt van de verdiensten van een aan appellant soortgelijke persoon. De arbeidsdeskundige heeft zich hierbij terecht gebaseerd op wat appellant tijdens het gesprek van 2 juni 2017 over zijn werkzaamheden heeft verteld. Appellant heeft in dat gesprek te kennen gegeven dat hij zijn moeder verzorgde en begeleidde, medicijnen toediende, ondersteunde bij algemene dagelijkse levensverrichtingen, mee naar afspraken ging met behandelaars en huishoudelijke werkzaamheden verrichte. Deze werkzaamheden rechtvaardigen niet een uurloon van € 39,05. De zorgovereenkomsten tussen appellant en zijn moeder, de indicatiebesluiten van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en de toekenningsbeschikkingen van het persoonsgebonden budget (pgb) leiden niet tot een andere conclusie. Dat appellant het volledige aan zijn moeder toegekende pgb-budget van € 2.890,- per maand ontving, is in dit verband niet relevant. Het gaat om de vraag of de door appellant uitgevoerde werkzaamheden een dergelijk salaris rechtvaardigen. In het CIZ-indicatiebesluit van 4 maart 2015 is een indicatie voor 24 uur zorg per dag voor de moede van appellant vermeld en daarom is het pgb-budget verhoogd van € 1.560,- per maand naar € 2.890,- per maand. Appellant heeft echter niet 24 uur per dag zorg verleend aan zijn moeder, maar slechts 74 uur per maand. Ter zitting heeft appellant dit erkend en opgemerkt dat zijn moeder voor wat betreft de overige uren door andere familieleden werd verzorgd. Evenwel ontving appellant het volledige pgb-budget. Gelet hierop en gelet op de aard van de werkzaamheden van appellant zoals hiervoor omschreven heeft het Uwv terecht een bruto uurloon van € 39,05 als excessief aangemerkt. Het laatst genoten inkomen vormt daarom geen juiste afspiegeling van de verdiensten van de aan appellant soortgelijke persoon.
Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden van appellant overeenkomen met de functie van zorgverlener. De arbeidsdeskundige is met behulp van loonwijzer.nl gekomen tot een uurloon van € 17,84 voor een zorgverlener met 25 jaar werkervaring in algemene zin. Appellante heeft in hoger beroep niet gemotiveerd betwist dat dit uurloon niet passend is bij deze maatgevende arbeid.
Uit 4.3 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken