Centrale Raad van Beroep, 13-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2537, 19/512 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 13-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2537, 19/512 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2021
- Datum publicatie
- 18 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2537
- Zaaknummer
- 19/512 WAJONG
Inhoudsindicatie
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De stelling van appellante dat het Uwv haar problematiek heeft onderschat, slaagt niet. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij gezien haar belemmeringen niet over arbeidsvermogen beschikt. Voor de stelling van appellante dat zij niet in staat is gedurende een uur aaneengesloten te werken of vier uur per dag belastbaar te zijn, zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Het Uwv heeft, gelet op de de brief van de psychiater van 28 augustus 2017, met juistheid het standpunt ingenomen dat bij appellante geen sprake is van een (risico op een) excessief ziekteverzuim. Evenmin blijkt uit het dossier dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt of geen taak zou kunnen vervullen in een arbeidsorganisatie. Niet in geschil is dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet in staat was om zich buitenshuis te begeven zonder een vertrouwd persoon. De beroepsgrond dat appellante om die reden niet over arbeidsvermogen beschikt, slaagt echter niet. Ten slotte wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het verbod van reformatio in peius niet in acht is genomen, nu het Uwv, anders dan in de primaire fase, in bezwaar heeft aangenomen dat zij wel arbeidsvermogen heeft. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en dus terecht de aanvraag om Wajong-uitkering heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Uitspraak
Datum uitspraak: 13 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 december 2018, 17/7442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar moeder en bijgestaan door mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, lijdt vanaf haar vroege jeugd aan een nieraandoening. Verder is sprake van psychische problematiek.
Op 19 januari 2017 heeft appellante een aanvraag ‘beoordeling arbeidsvermogen’ ingediend. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat kan worden geacht zich buitenshuis te begeven en zodoende in een werkrelatie te functioneren. Om die reden is afgezien van het selecteren van een taak. Bij besluit van 27 maart 2017 heeft het Uwv de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen, omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 27 maart 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt en daarom geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische informatie van de behandelend sector, waaronder een rapport van de behandelend psychiater van 28 augustus 2017, bij de beoordeling betrokken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overwogen dat, anders dan de primaire arbeidsdeskundige heeft gesteld, de omstandigheid dat appellante moeite heeft om zich zonder een vertrouwd persoon buitenshuis te begeven, niet de conclusie rechtvaardigt dat appellante niet zou beschikken over basale werknemersvaardigheden of geen taak zou kunnen vervullen. De genoemde problematiek zou volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met behulp van een vervoersvoorziening in de vorm van een taxi met vaste chauffeur kunnen worden opgelost. Voorts is appellante in staat geacht een taak in een arbeidsorganisatie te vervullen, waarbij de taken ’scannen’ en ‘behandelen post’ zijn geselecteerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na verzekeringsgeneeskundig onderzoek geconcludeerd dat er op achttienjarige leeftijd beperkingen waren in de fysieke en energetische belastbaarheid, en in het persoonlijk en sociaal functioneren. Verder is vastgesteld dat appellante vanwege een verhoogde vatbaarheid voor infecties niet mag werken in een omgeving met een verhoogd infectierisico. Ook kan volgens de artsen van het Uwv sprake zijn van een verhoogde verzuimfrequentie. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar stellingen dat zij niet een uur aaneengesloten en niet vier uur per dag kan werken niet met medische stukken heeft onderbouwd. Uit de informatie van de psychiater kan dit volgens de rechtbank niet worden afgeleid. Het door het Uwv ingeschatte verzuimrisico van minder dan 20% is niet door appellante bestreden en wordt naar vaste rechtspraak van de Raad als acceptabel ingeschat.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met inachtneming van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt. Tegen de geselecteerde taak heeft appellante geen gronden ingediend, zodat de rechtbank tot de slotsom komt dat appellante geacht wordt over arbeidsvermogen te beschikken. De gronden over de duurzaamheid van de beperkingen heeft de rechtbank daarom onbesproken gelaten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat van schending van het verbod van reformatio in peius geen sprake is, omdat appellante door het instellen van bezwaar niet in een nadeligere positie is gekomen dan de positie waarin zij verkeerde voordat zij in bezwaar was gekomen.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij niet over arbeidsvermogen beschikt. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar klachten heeft onderschat en de bevindingen van de psychiater heeft genegeerd. Voor het vervullen van taken heeft appellante begeleiding van een vertrouwd persoon nodig en een collega kan niet als zodanig worden aangemerkt. Verder is aangevoerd dat onduidelijk is waarop het Uwv het verzuimrisico van minder dan 20% heeft gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte het beroep op het verbod van reformatio in peius verworpen, omdat als geen arbeidsvermogen was aangenomen, na tien jaar duurzaamheid van die situatie aanwezig zou worden geacht.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
Appellante heeft haar aanvraag ruim na haar achttiende verjaardag ingediend. Bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde moet, naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong, worden beoordeeld of de betrokkene op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij of zij op enig moment binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden. Zie ook de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2565). Het Uwv heeft dit onderzoek ook verricht.
Tussen partijen is dus in geschil of appellante arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2013, de dag dat zij achttien jaar is geworden, en zo ja, of dat arbeidsvermogen als gevolg van een op de achttiende verjaardag al aanwezige oorzaak, in de periode vanaf die datum tot aan de datum van de aanvraag 25 januari 2017, alsnog is komen te ontbreken.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
De stelling van appellante dat het Uwv haar problematiek heeft onderschat, slaagt niet. Uit de stukken in het dossier blijkt dat appellante vanaf haar jeugd bekend is met een nierziekte, waardoor zij klachten heeft van moeheid en er sprake is van risico op infecties. Daarnaast zijn in haar jeugd angstklachten ontstaan. In december 2013 werd appellante aangemeld voor behandeling bij GGZ om van hyperventilatieklachten af te komen. In 2017 was sprake van een toename van de psychische problematiek, waarvoor appellante onder behandeling van een psychiater is gekomen. Doel hiervan was afname van angstklachten door middel van cognitieve gedragstherapie. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in verband met deze problematiek diverse beperkingen beschreven die golden rond het achttiende jaar en die golden in 2017.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij gezien haar belemmeringen niet over arbeidsvermogen beschikt. Voor de stelling van appellante dat zij niet in staat is gedurende een uur aaneengesloten te werken of vier uur per dag belastbaar te zijn, zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Zo heeft appellante haar VMBO-opleiding met diploma afgerond en is zij gestart met een MBO-opleiding. Verder kan uit het dagverhaal noch uit overige medische stukken, waaronder een brief van de psychiater van 28 augustus 2017, de conclusie worden getrokken dat appellante niet in staat zou zijn een uur aaneengesloten te werken dan wel vier uur per dag belastbaar te zijn.
Wat betreft het door het Uwv ingeschatte verzuimrisico van appellante van (minder dan) 20% wordt overwogen dat in de brief van de psychiater van 28 augustus 2017 onder het kopje anamnese is vermeld dat appellante ongeveer eenmaal per week een echte angstaanval heeft, met de toevoeging dat een dergelijke aanval de ene keer erger is dan de andere. Op grond hiervan heeft het Uwv het verzuim ingeschat op (minder dan) 20%. Er bestaat geen reden hieraan te twijfelen. Het Uwv heeft dan ook met juistheid het standpunt ingenomen dat bij appellante geen sprake is van een (risico op een) excessief ziekteverzuim.
Evenmin blijkt uit het dossier dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt of geen taak zou kunnen vervullen in een arbeidsorganisatie. Bij basale werknemersvaardigheden gaat het om het kunnen begrijpen, onthouden en uitvoeren van instructies en het in staat zijn om afspraken met een werkgever na te komen, zoals op tijd komen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband gewezen op de schoolopleiding van appellante, waaruit afgeleid is dat appellante over deze vaardigheden beschikt. Geen reden bestaat deze motivering niet te volgen. Verder zijn er geen aanwijzingen in het dossier dat appellante niet een eenvoudige, lichte administratieve taak, zoals ‘scannen’ of ‘behandelen post’ zou kunnen verrichten.
Niet in geschil is dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet in staat was om zich buitenshuis te begeven zonder een vertrouwd persoon. De beroepsgrond dat appellante om die reden niet over arbeidsvermogen beschikt, slaagt echter niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband afdoende toegelicht dat dit probleem kan worden ondervangen met een vervoersvoorziening in de vorm van een taxi met vaste chauffeur. De Participatiewet geeft de mogelijkheid om in het kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling een vervoersvoorziening toe te kennen, waarbij met belemmeringen rekening wordt gehouden. Op basis van de stukken kan niet worden geoordeeld dat de begeleiding niet door vaste chauffeurs kan worden uitgevoerd. Wat betreft de werkplek heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat appellante met hulp van een vaste begeleider op de werkplek in staat is werkzaamheden te vervullen. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1461) staat de noodzaak van (intensieve) begeleiding, al dan niet in een beschutte werkomgeving, in beginsel niet in de weg aan het aannemen van arbeidsvermogen, als bedoeld in artikel 1a van het Schattingsbesluit.
Ten slotte wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het verbod van reformatio in peius niet in acht is genomen, nu het Uwv, anders dan in de primaire fase, in bezwaar heeft aangenomen dat zij wel arbeidsvermogen heeft. Het rechtsgevolg van de beslissing op bezwaar is niet anders dan dat van het besluit van 27 maart 2017. Van een nadeligere positie zoals door appellante bedoeld kan alleen daarom al niet worden gesproken. Dat wordt niet anders door het bepaalde in artikel 1a:1, derde lid van de Wajong. Van schending van het verbod van reformatio in peius is dus geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en dus terecht de aanvraag om Wajong-uitkering heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en F.M. Rijnbeek en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.