Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2693, 19/2909 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2693, 19/2909 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2021
- Datum publicatie
- 2 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2693
- Zaaknummer
- 19/2909 WIA
Inhoudsindicatie
Loonsanctie. Grondslagwijziging. Ziekengeldsanctie. Het onderwerp van de besluitvorming is en blijft het opleggen van een(zelfde) herstelsanctie vanwege het niet voldoen aan de verplichtingen met betrekking tot de re-integratie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was het Uwv dus bevoegd de bewuste grondslagwijziging in het bestreden besluit toe te passen. Nu het Uwv bevoegd was de loonsanctie in bezwaar te wijzigen naar een ziekengeldsanctie, behoefde geen nieuw primair besluit te worden genomen en vormde artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA in verbinding met artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA dus geen beletsel voor de grondslagwijziging.
Uitspraak
19 2909 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2019, 18/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)
[werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.H. Edema-Spaans, advocaat, een verweerschrift ingediend en – op verzoek van de Raad – een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Namens het Uwv is mr. M.J.H.H. Fuchs verschenen. Namens betrokkene zijn mr. Edema-Spaans en [naam] verschenen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Werkneemster is op 11 maart 2016 uitgevallen voor haar werk als bloembollenmedewerkster. Betrokkene heeft het loon van werkneemster tijdens ziekte doorbetaald.
Na de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van betrokkene beoordeeld.
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken waarin werkneemster jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot en met 8 maart 2019. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat het Uwv, ondanks een verzoek daartoe en zonder een geldige reden, geen compleet re-integratieverslag heeft ontvangen. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 januari 2018 bezwaar gemaakt en daarbij laten weten dat de arbeidsovereenkomst met werkneemster met ingang van 17 januari 2017 is geëindigd en dat betrokkene sindsdien ziekengeld op grond van de ZW heeft uitbetaald aan werkneemster. Van een verplichting tot doorbetaling van loon kan daarom volgens betrokkene geen sprake zijn. Bij besluit van 12 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 januari 2018 gegrond verklaard en dat besluit herroepen in die zin dat betrokkene niet het loon van werkneemster moet doorbetalen, maar dat betrokkene het ziekengeld moet doorbetalen tot en met 8 maart 2019. Daarbij heeft het Uwv de grondslag gewijzigd naar artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 16 januari 2018 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv in het besluit van 16 januari 2018 heeft miskend dat de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en werkneemster al was geëindigd. De rechtbank heeft het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat van het herroepen van het besluit van 16 januari 2018 geen sprake is geweest maar slechts van een wijziging van de motivering. De wijziging van de grondslag van artikel 25 van de Wet WIA (loonsanctie) naar artikel 26 van de Wet WIA (ziekengeldsanctie) levert volgens de rechtbank een ander rechtsgevolg op en dat is reden voor het herroepen van een primair besluit. Het Uwv kon dus niet volstaan met een andere motivering in het bestreden besluit. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voor het nemen van een nieuw primair besluit tot het opleggen van een ziekengeldsanctie geen ruimte meer is omdat de wachttijd van 104 weken al ruimschoots is verstreken.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat volstrekt duidelijk is dat met het besluit van 16 januari 2018 (mede) is beoogd een herstelsanctie aan betrokkene op te leggen in verband met tekortkomingen in de re-integratie. Voor betrokkene als eigenrisicodrager moet duidelijk zijn geweest dat de opgelegde herstelsanctie een ziekengeldsanctie was en niet een loonsanctie. Betrokkene betaalde op dat moment al een jaar lang geen loon meer, maar ziekengeld. Als het Uwv een breuk had beoogd met de voorliggende periode van ziekengeldbetalingen, had dat wel in het besluit gestaan. Bedoeld was echter de bestaande situatie voort te zetten totdat het gebrek was hersteld. Betrokkene is door de misslag in het besluit van 16 januari 2018 niet in haar belangen geschaad. Het karakter van de sancties is identiek en betrokkene was tijdig op de hoogte van het feit dat niet werd voldaan aan de reintegratieverplichtingen en van de mogelijkheid tot herstel. Met het bestreden besluit heeft het Uwv slechts een omissie gerepareerd. Daarmee is binnen de omvang van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht gebleven.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde recht op ziekengeld heeft op grond van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met het zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA niet kan opleggen als de beschikking tot verlenging van de betalingsverplichting van de (ex-)werkgever niet kan worden gegeven voor het einde van de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA.
Zoals naar voren komt in bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1431) is artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA een met artikel 25, negende lid, van de Wet WIA vergelijkbare bepaling voor eigenrisicodragers, met dien verstande dat de eigenrisicodrager in de situatie waarop deze bepaling ziet, niet het loon moet doorbetalen maar het ziekengeld als bedoeld in artikel 29 van de ZW. In het bestreden besluit heeft het Uwv artikel 25, negende lid, van de Wet WIA vervangen door artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA. De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt Daarbij is van belang dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0054 en 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1006). Niet valt in te zien dat de strikt formele wijziging waarvan in dit geval sprake is, niet meer onder die heroverweging te brengen zou zijn. Het onderwerp van de besluitvorming is en blijft het opleggen van een(zelfde) herstelsanctie vanwege het niet voldoen aan de verplichtingen met betrekking tot de re-integratie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was het Uwv dus bevoegd de bewuste grondslagwijziging in het bestreden besluit toe te passen. Nu het Uwv bevoegd was de loonsanctie in bezwaar te wijzigen naar een ziekengeldsanctie, behoefde geen nieuw primair besluit te worden genomen en vormde artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA in verbinding met artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA dus geen beletsel voor de grondslagwijziging.
Dat het betrokkene naar eigen zeggen uit het besluit van 16 januari 2018 niet duidelijk is geworden dat het niet de bedoeling was om, een jaar na het einde van het dienstverband, toch weer loon te gaan betalen maar, zoals voorheen, het ziekengeld door te betalen, kan het voorgaande niet anders maken. De Raad wil in dit verband nog wel opmerken dat uit het dossier niet is gebleken dat betrokkene het Uwv tijdig heeft ingelicht over het einde van de arbeidsovereenkomst met werkneemster.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Er is geen aanleiding om, zoals betrokkene heeft verzocht, de aangevallen uitspraak in stand te laten op het punt van de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De door betrokkene in dit verband genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1106) ziet op een geheel andere situatie dan hier aan de orde, namelijk de situatie waarin een andere partij dan het bestuursorgaan met succes hoger beroep heeft ingesteld en daarom de kosten van dat hoger beroep vergoed krijgt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en F.M. Rijnbeek en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.C.G. van Dijk