Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2702, 20/1925 ZW
Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2702, 20/1925 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2021
- Datum publicatie
- 2 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2702
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:1778, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/1925 ZW
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep (20/1925). Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de beëindiging van het ziekengeld met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid, Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank daarbij in het midden mogen laten of betrokkene op 4 of 14 mei 2018 geschikt was tot het verrichten zijn arbeid. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank had moeten bepalen dat het recht op ziekengeld van betrokkene eindigt op 4 april 2019. Op die dag heeft het Uwv betrokkene tijdens de hoorzitting in bezwaar laten weten dat hij niet langer ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 13 november 2020 (21/397). Het besluit van 13 november 2020 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Betrokkene heeft aangevoerd dat dit besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Met dit besluit wordt het ziekengeld van betrokkene opnieuw met terugwerkende kracht beëindigd. Het Uwv heeft betrokkene niet voor 7 juni 2019 laten weten dat hij weer geschikt was voor zijn arbeid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Betrokkene heeft verder aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Volgens betrokkene valt uit het rapport niet op te maken of de actuele medische situatie in de beoordeling is betrokken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De overwegingen hierboven leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond is. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
Uitspraak
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2020, 19/3670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante X B.V. ] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.A.M. Lagarrigu, advocaat, hoger beroep ingesteld (20/1925 ZW).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Voor appellante is verschenen mr. Lagarrigu. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Betrokkene was via appellante werkzaam als medewerker bouw voor 40 uur per week, toen hij zich op 20 november 2017 voor dit werk ziekmeldde met psychische klachten. Zijn dienstverband is op 3 december 2017 geëindigd. Het Uwv heeft aan betrokkene ziekengeld toegekend.
Op 20 maart 2018 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Volgens deze arts was te verwachten dat betrokkene per 14 mei 2018 geschikt kan worden geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker bouw. Bij brief van 26 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bevestigd dat met betrokkene is besproken dat hij vanaf 14 mei 2018 weer arbeidsgeschikt is en dat hij contact moet opnemen als hij denkt niet beter te zijn. Op 14 mei 2018 heeft betrokkene aan het Uwv laten weten nog niet hersteld te zijn.
Op 18 oktober 2018 heeft appellante het Uwv verzocht het ziekengeld van betrokkene per 4 mei 2018 te beëindigen, omdat betrokkene per die datum aan het werk zou zijn. Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv het ziekengeld van betrokkene per 4 mei 2018 beëindigd, omdat uit informatie van appellante is gebleken dat betrokkene per die datum hersteld is. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019 ten grondslag. Deze arts heeft betrokkene per 4 mei 2018 (en per 14 mei 2018) geschikt geacht voor zijn eigen werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante abusievelijk is aangeduid als [Y B.V.] , heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 23 november 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat is gebleken dat de medewerker van het Uwv die het bestreden besluit heeft genomen, ook actief bemoeienis heeft gehad met het besluit van 23 november 2018. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zij is van oordeel dat appellante als eigenrisicodrager het besluit van 23 november 2018 onzorgvuldig heeft voorbereid en dat dit besluit op onjuiste grondslag is genomen, nu vaststaat dat betrokkene niet per 4 mei 2018 weer aan het werk is gegaan. Ook de handelwijze van het Uwv acht de rechtbank niet getuigen van zorgvuldigheid, nu het Uwv bij besluit van 23 november 2018 zonder nader onderzoek is overgegaan tot de hersteldverklaring van betrokkene per 4 mei 2018. Bovendien acht de rechtbank het besluit van het Uwv om het ziekengeld van betrokkene met terugwerkende kracht te beëindigen in strijd met de rechtszekerheid en het eigen beleid van het Uwv. Aan een inhoudelijk oordeel over de vraag of betrokkene hersteld was voor zijn eigen werk per 4 of 14 mei 2018 komt de rechtbank daarom niet meer toe.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden op hierna te bespreken gronden.
Het Uwv heeft zijn aanvankelijk tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken en heeft net als betrokkene bevestiging van de uitspraak bepleit.
Hangende hoger beroep heeft het Uwv – voor het geval de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt – bij besluit van 13 november 2020 het ziekengeld van betrokkene per 7 juni 2019 beëindigd. Betrokkene heeft laten weten het niet eens te zijn met dit besluit en aangevoerd dat nog steeds sprake is van een beëindiging van het recht op ziekengeld met terugwerkende kracht, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voor het geval de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, kan appellante zich in dit besluit vinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep (20/1925)
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten. Uit de rapporten van de bedrijfsarts van
15 februari 2018, het rapport van de verzekeringsarts van 20 maart 2018 en de brief van de verzekeringsarts van 26 maart 2018 blijkt dat betrokkene ervan op de hoogte was dat hij met ingang van 4 mei 2018 hersteld was voor zijn arbeid. Verder blijkt uit alle rapporten die over de geschiktheid voor arbeid van betrokkene zijn opgesteld, dat hij vanaf 4 mei 2018 niet meer ongeschikt was voor zijn arbeid. Betrokkene heeft daar geen enkel tegenbewijs tegenover gesteld.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat beëindiging van ziekengeld gegrond moet zijn op een op artikel 19, eerste lid, van de ZW gebaseerd oordeel dat betrokkene wegens ziekte of gebreken niet (langer) ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid (ECLI:NL:CRVB:2015:3903). Volgens het rapport van de verzekeringsarts van 20 maart 2018 is met betrokkene besproken dat, tenzij betrokkene iets laat weten, het ziekengeld zal stoppen op 14 mei 2018. Betrokkene heeft op 14 mei 2018 het Uwv laten weten dat hij meende nog steeds ongeschikt te zijn tot het verrichten van werkzaamheden. Naar aanleiding van deze mededeling van betrokkene is de geschiktheid van betrokkene tot het verrichten van zijn arbeid niet opnieuw onderzocht. Het Uwv heeft betrokkene ook niet uiterlijk 14 mei 2018 laten weten dat het ziekengeld zou worden beëindigd. De brief van 26 maart 2018 bevat niet een dergelijke mededeling, maar gaat uitsluitend over de inschatting van de verzekeringsarts dat betrokkene op 14 mei 2018 weer geschikt zal zijn voor zijn werk. Er zijn geen aanknopingspunten dat het betrokkene op 4 of 14 mei 2018 duidelijk had moeten zijn dat hij op dat moment geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de beëindiging van het ziekengeld met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid, Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank daarbij in het midden mogen laten of betrokkene op 4 of 14 mei 2018 geschikt was tot het verrichten zijn arbeid.
Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank had moeten bepalen dat het recht op ziekengeld van betrokkene eindigt op 4 april 2019. Op die dag heeft het Uwv betrokkene tijdens de hoorzitting in bezwaar laten weten dat hij niet langer ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Niet is komen vast te staan dat het Uwv betrokkene tijdens de hoorzitting heeft laten weten dat hij op dat moment geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die betrokkene aansluitend aan de hoorzitting tijdens een spreekuur heeft onderzocht, heeft op dat moment zijn rapport uitgesteld, omdat hij nog informatie wilde inwinnen bij de huisarts van betrokkene. Dat wijst er niet op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op de dag van de hoorzitting al een oordeel had gevormd over de geschiktheid van betrokkene tot het verrichten van zijn arbeid. Betrokkene heeft voorts bestreden dat tegen hem is gezegd dat hij op dat moment geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De medewerker van appellante die op de hoorzitting aanwezig was, heeft ter zitting bij de Raad verklaard niet te weten of dit tegen betrokkene is gezegd. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt ten slotte ook niet dat aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat hij op dat moment geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Daarnaast zijn er geen aanknopingspunten dat het betrokkene, die zich steeds op het standpunt heeft gesteld arbeidsongeschikt te zijn, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij op dat moment geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Er was voor de rechtbank dan ook geen aanleiding zelf voorziend te bepalen dat het recht op ziekengeld van betrokkene eindigt op 4 april 2019.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit van 13 november 2020 (21/397)
Het besluit van 13 november 2020 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Betrokkene heeft aangevoerd dat dit besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Met dit besluit wordt het ziekengeld van betrokkene opnieuw met terugwerkende kracht beëindigd. Het Uwv heeft betrokkene niet voor 7 juni 2019 laten weten dat hij weer geschikt was voor zijn arbeid.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene uit het besluit van 6 juni 2019 heeft kunnen opmaken dat hij op dat moment geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Met dit besluit is aan betrokkene toegezonden het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019. Uit dit rapport blijkt dat betrokkene op dat moment geschikt werd geacht tot het uitvoeren van zijn werk als allround medewerker.
Betrokkene heeft verder aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Volgens betrokkene valt uit het rapport niet op te maken of de actuele medische situatie in de beoordeling is betrokken.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar de psychische gezondheidstoestand van betrokkene op dat moment. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts opgevraagd en gekregen. De op 29 april 2019 gedateerde brief van de huisarts bevat gegevens vanaf maart 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport verder op gewezen dat het arbeidsloze bestaan van betrokkene op dat moment niet klachtenreducerend werkt en dat het opvallend is dat het niet werken geen vermindering van de klachten heeft gegeven. Hieruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de actuele medische situatie van betrokkene heeft beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat betrokkene ten tijde van zijn rapportage geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Betrokkene heeft geen medische gegevens in geding gebracht die deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestrijden.
De overwegingen in 5.2 tot en met 5.5 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond is.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten worden voor betrokkene begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria