Home

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710, 19/21 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710, 19/21 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 oktober 2021
Datum publicatie
9 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2710
Zaaknummer
19/21 PW

Inhoudsindicatie

De intrekking en terugvordering van bijstand over ruim 7 jaar wordt teruggebracht tot intrekking en terugvordering over 1 dag. De boete wordt gewijzigd in een waarschuwing. Afwijzing aanvraag individuele inkomsenstoeslag. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij een stuk grond in het buitenland bezitten. Zij hebben met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat het stuk grond in november 2017 een waarde had van € 7.200,-, en dat het stuk grond in de te beoordelen periode lager is geweest. De Raad schat de waarde van het stuk grond in de te beoordelen periode te schatten op € 7.200. Dat betekent dat het vermogen bij aanvang van de bijstand niet aan bijstandverlening in de weg stond.

Het bij een doorzoeking van de woning aangetroffen geldbedrag moet op de dag van de doorzoeking tot het vermogen van appellanten worden gerekend. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag daarvóór tot het vermogen behoorde. Daarná was het bedrag in beslag genomen. De bijstandverlening moet daarom één dag worden onderbroken en met ingang van de volgende dag worden voortgezet. De Raad geeft verder voorlichting aan partijen over het vervolg.

Uitspraak

19 21 PW, 19/22 PW, 19/303 PW, 19/1298 PW, 19/1299 PW

Datum uitspraak: 29 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 20 november 2018, 18/2085 en 18/2087 (aangevallen uitspraak 1), van 12 februari 2019, 18/4688 en 18/4891 (aangevallen uitspraak 2) en van 3 december 2018, 18/3572 (aangevallen uitspraak 3) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 3, waarna mr. De Korte zich als gemachtigde heeft gesteld en de aanvullende hoger beroepsgronden heeft ingediend.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad en appellanten hebben een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 21 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic. Als tolk is verschenen B. Badouri. Appellanten hebben ter zitting verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten wonen op het uitkeringsadres en ontvingen vanaf 1 juni 2010 bijstand van het college naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 27 juni 2017 heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg e.o. (sociale recherche) informatie ontvangen van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Deze informatie hield in dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 26 juni 2017 onder leiding van de Officier van Justitie en in aanwezigheid van de Rechter-Commissaris een doorzoeking op het uitkeringsadres heeft plaatsgevonden. Hierbij zijn onder meer documenten in de Marokkaanse taal en op verschillende plaatsen in de woning geldbedragen in contanten tot in totaal € 36.940,- (geldbedrag) aangetroffen en in beslag genomen. De bevindingen van de doorzoeking op het uitkeringsadres zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 juni 2017 (proces-verbaal).

1.3.

Naar aanleiding van de ingekomen informatie van de FIOD heeft de sociale recherche in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens gevorderd, zijn appellanten gehoord en zijn gegevens geraadpleegd, waaronder vertalingen van de in 1.2 genoemde documenten. In die documenten is vermeld dat zijn vader appellant op 26 juli 2006 een stuk grond in Marokko (stuk grond) heeft geschonken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 13 september 2017 en 19 september 2017.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 september 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten vanaf 1 juni 2010 in te trekken en bij besluit van 29 september 2017 (besluit 2), eveneens na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 1, de over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 augustus 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 134.351,21 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van het geldbedrag en van het feit dat appellant vanaf 26 juli 2006 eigenaar is van het stuk grond. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellanten in de te beoordelen periode recht op bijstand hebben.

1.5.

Bij besluit van 30 oktober 2017 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 7 februari 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 1.690,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellanten.

1.6.

Appellanten hebben zich op 3 oktober 2017 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand en een aanvraag om bijstand ingediend.

1.7.

Bij besluit van 22 januari 2018 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college appellanten bijstand toegekend vanaf 4 oktober 2017 naar de norm voor gehuwden. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden aangenomen die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 1 september 2017 rechtvaardigen.

1.8.

Bij besluit van 1 februari 2018 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit 4), heeft het college de terugvordering over 2017 gebruteerd en vastgesteld op € 1.617,76.

1.9.

Op 6 februari 2018 hebben appellanten bij het college een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW (toeslag) aangevraagd. Bij besluit van 12 februari 2018 (besluit 6), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit 5), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten het vrij te laten vermogen van € 12.040,- overschrijdt. In de referteperiode van 36 maanden voorafgaande aan de aanvraag is het geldbedrag op het uitkeringsadres aangetroffen en bezat appellant het stuk grond.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 en heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak 3 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juni 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 21 september 2017, de datum van het intrekkingsbesluit, besluit 1.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Stuk grond in het buitenland

4.4.

Niet in geschil is dat appellant in de gehele te beoordelen periode eigenaar was van het stuk grond en dat appellanten dit vermogensbestanddeel niet bij het college hebben gemeld. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, hebben zij daarom de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit vermogensbestanddeel een voor het recht op bijstand relevant gegeven is dat appellanten aan het college hadden moeten melden. De stelling van appellanten dat de waarde van het stuk grond onder de grens van het vrij te laten vermogen blijft, maakt dit niet anders. Het stuk grond is immers van belang voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen. Anders dan appellanten menen, is voor schending van de inlichtingenverplichting niet vereist dat hen hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1456.

4.5.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarbij dienen ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120).

4.6.

Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.

4.7.

Appellanten hebben een taxatierapport van 23 november 2017 overgelegd, waarin is vermeld dat het stuk grond op 22 november 2017 een waarde heeft van 80.000 Marokkaanse Dirham (omgerekend ongeveer € 7.200,-). Het college heeft deze waarde van het stuk grond niet gemotiveerd betwist. Integendeel, het college is bij de toekenning van de bijstand aan appellanten bij besluit 4 in het kader van de vermogensvaststelling uitgegaan van deze taxatiewaarde. Er bestaan daarom geen aanknopingspunten om niet van die op 22 november 2017 getaxeerde waarde van het stuk grond uit te gaan. De taxatie dateert echter van na de te beoordelen periode. Het taxatierapport gaat ook niet in op de waarde van het stuk grond in de te beoordelen periode. In het in 1.3 genoemde rapport van 13 december 2017 staat wel dat het zeer aannemelijk is dat de waarde van het stuk grond sinds het moment van de schenking is gestegen. Dat zou inhouden dat de waarde van het stuk grond in de te beoordelen periode in ieder geval lager is geweest dan € 7.200,-. Gelet daarop ziet de Raad aanleiding om de waarde van het stuk grond in de te boordelen periode te schatten, waarbij de onzekerheid over het waarde verloop voor rekening van appellanten komt. Daarvan uitgaande schat de Raad de waarde in de te beoordelen periode op € 7.200,-.

4.8.

Nu het vermogen van appellanten bij de aanvang van bijstandsverlening op 1 juni 2010 is vastgesteld op € 1.317,11 en de waarde van het stuk grond op dat moment op € 7.200,- wordt geschat, bedroeg het vermogen van appellanten bij aanvang van de bijstandverlening € 8.517,11. Dit is beneden de destijds voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 10.960,-. Dit betekent dat het vermogen van appellanten niet aan toekenning van bijstand in de weg stond en dat het resterende vrij te laten vermogen € 2.442,89 was.

Contant geld

4.9.1.

Appellanten hebben aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting evenmin hebben geschonden door geen melding te maken van het geldbedrag van € 36.940,-. Dit geld vormt geen bestanddeel van het vermogen van appellanten, maar is van hun vijf meerderjarige kinderen. Van dat geldbedrag hadden vier kinderen, V, X, Y en Z, samen een bedrag van in totaal € 27.940,- bij appellanten in bewaring. Van het geldbedrag behoorde € 9.000,- toe aan zoon W. W had dat bedrag niet bij appellanten in bewaring gegeven, maar had dat geld tijdens de doorzoeking bij zich. Deze beroepsgrond slaagt niet, waartoe het volgende redengevend is.

4.9.2.

Uit het rapport van 28 juni 2017 volgt dat het geldbedrag op 26 juni 2017 op het uitkeringsadres is aangetroffen. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Het is in dat geval aan appellanten om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.9.3.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het geldbedrag aan hun kinderen toebehoort. De door appellanten overgelegde verklaringen, bankafschriften van hun kinderen volstaan hiertoe niet. Uit de op de bankafschriften zichtbare transacties blijkt weliswaar dat van de bankrekeningen van de kinderen V, X, Y en Z geldbedragen zijn opgenomen, maar gegevens waaruit blijkt dat zij die bedragen vervolgens aan appellanten in bewaring hebben gegeven ontbreken. Appellanten stellen in dit verband dat er bedragen werden bewaard in enveloppen met namen van de kinderen erop. Nog daargelaten dat in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor die stelling zijn te vinden, is de enkele vermelding van een naam op een enveloppe onvoldoende om de genoemde vooronderstelling te weerleggen. Anders dan appellanten hebben gesteld, maakt voorts de omstandigheid dat de rechtercommissaris het conservatoire beslag op het geldbedrag voor een bedrag van € 9.000,- heeft opgeheven niet aannemelijk dat dit bedrag aan W toebehoort. Een beschikking van de rechter-commissaris, waaruit volgt waarom het beslag is opgeheven, zit niet bij de stukken. In het rapport van 13 september 2017, vermeld in 1.3, staat dat de rechter-commissaris bij de beslissing tot opheffing van het conservatoire beslag voor een bedrag van € 9.000,- rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat dit bedrag aan W toebehoort. Hieruit volgt echter niet dat de rechter-commissaris oordeelt dat W de eigenaar van dat geld is. Aanknopingspunten voor die stelling kunnen ook niet worden gevonden in het in 1.3 genoemde rapport van 19 september 2017. Daaruit blijkt slechts dat W, die bij zijn ouders aanwezig was, bij de aanvang van de doorzoeking heeft gezegd dat een bedrag van € 9.000,- aan hem toebehoort en dat hij dit tevoorschijn heeft gehaald.

4.9.4.

De beroepsgrond dat appellanten in bewijsnood verkeren om de vooronderstelling in 4.9.2 te weerleggen, maakt het vorenstaande niet anders. Dit is het bewijsrisico dat voortvloeit uit de vooronderstelling. Dat het appellanten ontbreekt aan mogelijkheden om bewijs te leveren vloeit voort uit omstandigheden aan hun zijde en vormt geen reden voor een andere bewijslastverdeling.

4.9.5.

Uit 4.9.2 tot en met 4.9.4 volgt dat het bedrag tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend. Appellanten hebben dit niet gemeld aan het college, zodat zij ook in zoverre de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.

4.10.

Die schending biedt echter slechts een grondslag voor een intrekking van de bijstand vóór de dag van de doorzoeking. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt vanaf welk moment het geldbedrag tot het vermogen behoorde. In de gedingstukken ontbreken concrete feiten en omstandigheden die erop wijzen dat het geldbedrag in de periode van 1 juni 2010 tot en met 26 juni 2017 al tot het vermogen van appellanten behoorde. De bewijslast rustte daarvan immers, nu het gaat om een belastend besluit, op het college. Dit valt ook niet af te leiden uit de verklaringen van appellanten of van hun kinderen. Het college gaat er ten onrechte vanuit dat appellanten aannemelijk moeten maken dat en per wanneer dit tot hun vermogen is gaan behoren. Omdat het college hier geen nader onderzoek naar heeft gedaan, is alleen duidelijk dat het geld ten tijde van de doorzoeking aanwezig was in de woning. Voorts is duidelijk dat appellanten, na de inbeslagname van het geldbedrag tijdens de doorzoeking, niet langer over het geldbedrag konden beschikken. Dit betekent ook dat zij na de inbeslagname geen melding van dit bedrag meer hoefden te maken. Dit betekent dat het college alleen voor de dag van de doorzoeking, 26 juni 2017, aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van vermogen in de vorm van het geldbedrag.

4.11.1.

Uit 4.10 vloeit voort dat op 26 juni 2017 een toeval aan het vermogen van appellanten met een bedrag van € 36.940,- heeft plaatsgevonden. Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Op grond van het derde lid, onder c, van dit artikel was deze vermogensgrens voor appellanten op 26 juni 2017 € 11.880,-. Het resterende vrij te laten vermogen voor appellanten bedroeg op 26 juni 2017 € 3.362,89, zijnde het verschil tussen de (actuele) vermogensgrens van € 11.880,- en het bij aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde positieve vermogen van € 1.317,11 en de correctie daarop, zoals uit 4.8 voortvloeit, van plus € 7.200. Door de toeval van het geldbedrag van € 36.940,- aan het vermogen van appellanten op in elk geval 26 juni 2017 overschreed het vermogen van appellanten op die datum het vrij te laten vermogen met (€ 36.940,- minus € 3.362,89 is) € 33.577,11. Hieruit volgt dat de overschrijding van het vrij te laten vermogen aan voortzetting van de bijstandsverlening aan appellanten per 26 juni 2017 in de weg stond.

4.11.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792) moet de bijstandverlenende instantie, indien tijdens de te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking van de bijstand in verband met overschrijding van het vrij te laten vermogen, gezien de vermogenspositie, (weer) recht op bijstand bestaat, deze omstandigheid bij de besluitvorming over de te beoordelen periode betrekken. Indien de bijstandsverlening gedurende een kortere periode dan 31 dagen zou zijn onderbroken, zal geen nieuwe vermogensvaststelling plaatsvinden en zal de bijstandsverlening na die kortere periode moeten worden voortgezet. Aan de intrekking en de hervatting van de bijstandsverlening moet dan de werking van een intrekking over die kortere, afgesloten periode worden toegekend. Deze voortzetting van de bijstandsverlening betekent ook dat het daarna vrij te laten vermogen op nihil moet worden vastgesteld, aangezien gedurende een periode van aaneengesloten bijstandsverlening maar éénmaal een vermogenstoeval tot de grens van het vrij te laten vermogen wordt vrijgelaten.

4.11.3.

Zoals volgt uit 1.2 is het op het uitkeringsadres aangetroffen geldbedrag op 26 juni 2017 in beslag genomen. Vaststaat dat dit geld niet aan appellanten is teruggegeven, maar aan het college ten goede is gekomen. Niet in geschil is dat het college vervolgens een bedrag van € 36.940,- op de schuld van appellanten aan het college in verband met de in 1.4 genoemde terugvordering van € 134.351,21 in mindering heeft gebracht. Dit betekent dat het geld vanaf 27 juni 2017 niet langer tot het vermogen behoorde, waarover appellanten redelijkerwijs konden beschikken.

4.11.4.

Uit 4.11.1 tot en met 4.11.3 volgt dat de bijstandverlening aan appellanten op 26 juni 2017 is onderbroken en met ingang van 27 juni 2017 moet worden voortgezet.

4.12.

Uit 4.9.5 en 4.11.4 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was om de bijstand van appellanten over 26 juni 2017 in te trekken en dat voor intrekking van die bijstand voor de periode van 1 juni 2010 tot en met 25 juni 2017 en vanaf 27 juni 2017 geen grondslag bestond. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over de periode van 1 juni 2010 tot en met 25 juni 2017 en vanaf 27 juni 2017 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, voor zover deze ziet op bestreden besluit 1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren. De Raad zal bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het betreft de intrekking betreft over de periode van 1 juni 2010 tot en met 25 juni 2017 en de periode vanaf 27 juni 2017 en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel omdat deze ondeelbaar is. De Raad zal met het oog op een finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen met uitzondering van 26 juni 2017. Daarnaast zal de Raad besluit 2 in zoverre herroepen dat alleen de netto over 26 juni 2017 aan appellanten betaalde bijstand, te weten een bedrag van (€ 1.409,31 :30 =) € 46,98 wordt teruggevorderd.

4.13.

Ter voorlichting van partijen overweegt de Raad nog het volgende.

4.13.1.

Uit deze uitspraak vloeit voort dat de titel aan de inbeslagname van het geldbedrag vrijwel volledig is komen te ontvallen en dat dit geldbedrag vrijwel volledig aan appellanten dient te worden geretourneerd. Verder vloeit uit deze uitspraak voort dat appellanten recht op bijstand hebben behouden vanaf 27 juni 2017 en dat met ingang van die datum het bedrag van het vrij te laten vermogen nihil is. Ten slotte vloeit uit deze uitspraak voort dat appellanten aanspraak kunnen maken op doorbetaling van bijstand over de intrekkingsperiode vanaf 27 juni 2021 tot aan 4 oktober 2017, de datum met ingang waarvan tot heden weer bijstand is verleend.

4.13.2.

In het geval het college tot retournering van dat geld overgaat, zullen appellanten naderhand beschikken of kunnen beschikken over middelen met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend, waarbij als peildatum 27 juni 2017 kan worden aangehouden als datum van de aanspraak. Teruggave van het geldbedrag aan appellanten zal op de datum van teruggave leiden tot een overschrijding van de grens van het voor appellanten vrij te laten vermogen met dat bedrag en daarmee tot beëindiging van het recht op bijstand. Het vrij te laten vermogen is na de voortzetting van de bijstandverlening aan appellanten met ingang van 27 juni 2017 immers nihil.

4.13.3.

Het college is verder bevoegd de gemaakte kosten van bijstand vanaf 27 juni 2017 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de PW van appellanten terug te vorderen, indien appellanten naderhand feitelijk opnieuw over het geldbedrag gaan beschikken of kunnen gaan beschikken, waarop zij met ingang van die peildatum aanspraak hebben. Indien het college van deze bevoegdheid gebruik maakt, moet het een berekening van het actuele vermogen van appellanten op die peildatum maken, waarbij ook het toen aanwezige onroerend goed moet worden betrokken, en bepalen hoelang appellanten daarmee vanaf die peildatum in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien, waarbij het college een interingsnorm van 1 zal kunnen hanteren. Zie de uitspraak van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780.

4.13.4.

Om geen onduidelijkheid te laten bestaan en geen onjuiste verwachtingen te scheppen over de mogelijke uitkomst van toepassing van de in 4.13.3 genoemde bevoegdheid en daarmee van deze uitspraak, wordt het volgende opgemerkt. Gezien de periode van bijstandsverlening na 27 juni 2017 tot heden en daartoe gemaakte kosten van bijstand zullen appellanten, na verrekening met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW van de terugvordering wegens naderhand verkregen middelen en de gebruteerde terugvordering over 26 juni 2017 met de terugbetalingsverplichting van het geldbedrag, de in 4.13.1 genoemde nabetaling en wat inmiddels op de boete en terugvordering zou zijn afgelost, mogelijk (1) niets of (2) weinig terugontvangen van het college. Dit zou dan betekenen dat hun recht op bijstand in het eerste geval ongewijzigd doorloopt en in het tweede geval eindigt door overschrijding van het vrij te laten vermogen dat immers nihil is, waarna moet worden ingeteerd. Een en ander zal het college dan in adequate besluitvorming moeten vastleggen.

Boete

4.14.

Uit 4.4 en 4.9.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te melden dat het geldbedrag op 27 juni 2017 op het uitkeringsadres aanwezig was en het feit dat het stuk grond op naam van appellant staat geregistreerd. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt.

4.15.

Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel gesteld worden op het nettobedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Uit 4.12 volgt dat een bedrag van € 46,98,- netto van appellanten wordt teruggevorderd. Gelet op het benadelingsbedrag was het college op grond van artikel 18a, vierde lid, van de PW en artikel 2aa van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten bevoegd met een waarschuwing te volstaan. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a van de Beleidsregels Bestuurlijke boete PW, IOAW en IOAZ 2017 van de gemeente Rijswijk volstaat het college bij een benadelingsbedrag van minder dan € 150,- met een waarschuwing.

4.16.

De rechtbank heeft wat in 4.15 is overwogen niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 moet daarom eveneens worden vernietigd, voor zover deze ziet op de boete. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft, besluit 3 in zoverre herroepen en, nu het college niet is uitgegaan van opzettelijke schending van de inlichtingenverplichting, bepalen dat aan appellanten een waarschuwing wordt opgelegd.

Toekenning bijstand vanaf 4 oktober 2017 en afwijzing aanvraag bijstand met terugwerkende kracht

4.17.

Uit 4.11.4 volgt dat de intrekking van de bijstand per 27 juni 2017 is weggevallen. Dit betekent dat de bijstand per die datum gewoon doorloopt. De gronden die zien op aangevallen uitspraak 2 en zich richten tegen de weigering van het college appellanten bijstand met terugwerkende kracht tot 1 september 2017 toe te kennen, behoeven daarom geen bespreking meer. De aanvraag had niet hoeven worden ingediend en de daarop betrekking hebbende besluitvorming kan daarom niet in stand blijven. Om die reden zal ook aangevallen uitspraak 2 worden vernietigd, voor zover daarin bestreden besluit 3 in stand is gelaten. Het beroep zal in die zaak gegrond worden verklaard, bestreden besluit 3 zal worden vernietigd en besluit 4 zal worden herroepen.

Brutering terugvordering over 2017

4.18.

Uit 4.12 volgt ook dat de brutering van de terugvordering dient te worden beperkt tot de kosten van ten onrechte verleende bijstand op 26 juni 2017. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 ook moet worden vernietigd, voor zover bestreden besluit 4 in stand is gelaten ten aanzien van de brutering. Het beroep tegen bestreden besluit 4 zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 4 zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het college zal een berekening van de brutering over de netto bijstand over 26 juni 2017 moeten maken. Dit betreft een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken. Het college zal daarom worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen besluit 5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op het bezwaar tegen besluit 5 slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Individuele inkomenstoeslag

4.19.1.

Het geschil over de individuele inkomenstoeslag spitst zich toe op het antwoord op de vraag of het bezit van het stuk grond en het op het uitkeringsadres aangetroffen geldbedrag in de weg staan aan verlening van de door appellant gevraagde toeslag.

4.19.2.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de PW heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.

4.19.3.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

4.19.4.

De gemeenteraad van Rijswijk heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8 van de PW de Verordening individuele inkomenstoeslag (Verordening) vastgesteld. De Verordening geldt vanaf 1 januari 2017.

4.19.5.

Volgens artikel 1:1 van de Verordening wordt verstaan onder referteperiode: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum, en onder peildatum: de datum waarop de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd.

4.19.6.

Uit 4.9.5 volgt dat het geldbedrag op 26 juni 2017 tot het vermogen van appellant moet worden gerekend, waarover hij toen redelijkerwijs kon beschikken. Deze datum valt binnen de in 4.19.5 genoemde referteperiode van 36 maanden voor de indiening van de aanvraag om een toeslag op 6 februari 2018. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:625) moet de in artikel 36, eerste lid, van de PW gestelde voorwaarde “het langdurig hebben van een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen” zo worden gelezen, dat een betrokkene langdurig een laag inkomen heeft én langdurig geen in aanmerking te nemen vermogen heeft. Nu appellant binnen de referteperiode kon beschikken over het geldbedrag dat ruimschoots is gelegen boven het voor hem geldende vrij te laten vermogen wordt niet voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de PW genoemde voorwaarde dat sprake is van langdurig geen in aanmerking te nemen vermogen. Het college heeft de aanvraag om een toeslag daarom terecht afgewezen.

4.19.7.

Uit 4.19.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.

Overschrijding redelijke termijn

5.1.

Appellanten hebben op de zitting van de Raad een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van betrokkene wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.3.

In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de besluiten 1 en 2 door het college op 2 november 2017 tot deze uitspraak van de Raad drie jaar, elf maanden en zevenentwintig dagen zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de schade. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal daarom worden afgewezen.

Proceskosten

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2. Deze kosten worden begroot op 2 punten in hoger beroep voor de indiening van de hoger beroepen en de zitting, in totaal tot een bedrag van € 1.496,-. Daarbij worden de hoger beroepen aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De proceskosten in beroep worden begroot op 5 punten (3 punten voor de indiening van de beroepen en 2 punten voor de zittingen), in totaal tot een bedrag van € 3.740,-. De kosten in bezwaar worden begroot op 6 punten (4 punten voor de indiening van de bezwaarschriften en 2 punten voor de hoorzittingen), in totaal tot een bedrag van € 3.204,-. De proceskosten worden in totaal begroot op € 8.440,-.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt aangevallen uitspraak 1;

-

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 februari 2018 gegrond en vernietigt deze besluiten;

-

bepaalt dat het college de bijstand van appellanten intrekt over 26 juni 2017;

-

stelt de terugvordering over 26 juni 2017 vast op een bedrag van € 46,98;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in 1.4 genoemde vernietigde besluit van 7 februari 2018;

-

bepaalt dat appellanten een waarschuwing wordt opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in 1.5 genoemde vernietigde besluit van 7 februari 2018;

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2;

-

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 23 mei 2018 en van 4 juni 2018 gegrond en vernietigt deze besluiten;

-

herroept het besluit van 22 januari 2018 over de toekenning van bijstand;

-

bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt tegen het besluit van 1 februari 2018 over de brutering en bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak 3;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 8.440,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 348,- vergoedt;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2021.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) Y.S.S. Fatni