Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2714, 19/4840 AW
Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2714, 19/4840 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2021
- Datum publicatie
- 3 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2714
- Zaaknummer
- 19/4840 AW
Inhoudsindicatie
De Raad ziet aanleiding om de mondelinge mededeling op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb met een besluit gelijk te stellen. De staatssecretaris heeft het bezwaar tegen de met een besluit gelijk te stellen mededeling van 16 augustus 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en zal alsnog een inhoudelijke beslissing op dit bezwaar moeten nemen. Tegen dit nieuw te nemen besluit staat slechts beroep open bij de Raad. Voor de op de inhouding van de pensioenpremies betrekking hebbende kwestie is appellante bij de Raad aan het verkeerde adres. Zij zal zich hiervoor tot de civiele rechter moeten wenden. De Raad kan niet komen tot toewijzing van het verzoek om schadevergoeding nu appellante geen schadebedrag heeft genoemd, daarmee de omvang van de schade niet heeft benoemd en zij daarnaast de gestelde schade niet heeft gespecificeerd.
Uitspraak
19 4840 AW, 20/585 AW
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 juni 2019, 17/7072 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2019, 18/6309 (aangevallen uitspraak 1) en 15 januari 2020, 17/7072 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraken en een verzoek ingediend tot veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van schade.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Eilens en mr. G.E.C. van Brenk.
OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
Appellante is sinds 1979 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [functie] .
Na eerdere uitval is appellante op 16 februari 2011 opnieuw uitgevallen vanwege psychische klachten.
Nadat een eerder aan appellante met ingang van 1 december 2011 verleend ontslag wegens ziekte ongedaan is gemaakt, heeft de staatssecretaris bij besluit van 14 januari 2014 aan appellante met ingang van 16 januari 2014 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. De Raad heeft ook dit ontslag herroepen (zie uitspraak van 27 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4464). Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft de staatssecretaris bepaald dat appellante over de periode van 1 december 2011 tot 16 januari 2014 recht heeft op nabetaling van haar brutosalaris verminderd met een korting van 20% wegens ziekte. In de maanden januari 2017 tot en met augustus 2017 is deze nabetaling blijkens de betreffende salarisspecificaties uitbetaald.
Bij besluit van 3 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris de tegen het besluit van 24 oktober 2014 en de salarisspecificaties van januari 2017 tot en met juli 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Op 16 augustus 2018 heeft de leidinggevende van appellante tijdens een
re-integratiegesprek gezegd dat de door appellante geambieerde functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende bij de Belastingdienst niet kan worden aangeboden.
Bij besluit van 14 november 2018 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het tegen deze mededeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank – samengevat en voor zover hier nog relevant – overwogen dat bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de korting van de bezoldiging van appellante voor vernietiging in aanmerking komt en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met een nadere motivering of een nieuwe beslissing op bezwaar waarbij tot volledige nabetaling van het brutosalaris wordt besloten. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de staatssecretaris appellante daarbij ook in de gelegenheid moet stellen zich nader uit te laten over de aard en de hoogte van de door haar geleden of nog te lijden schade.
Bij besluit van 22 augustus 2019, aangevuld bij besluit van 25 november 2019, heeft de staatssecretaris bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat hij de bezwaren tegen het besluit van 24 oktober 2014 en tegen de salarisspecificaties gegrond heeft verklaard, deze heeft herroepen en heeft bepaald dat appellante over de periode van 1 december 2011 tot en met juli 2017 recht heeft op een nabetaling van de in deze periode ingehouden korting van 20% van haar salaris tot een bedrag van € 47.962,19. Daarnaast heeft de staatssecretaris bepaald dat appellante recht heeft op € 5.358,94 aan wettelijke rente over de nabetaling en dat voor schadevergoeding ten tijde van het nemen van het wijzigingsbesluit geen grond bestaat. Ten slotte heeft de staatssecretaris aan appellante een bedrag van € 1.280,- aan kostenvergoeding toegekend.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 vanwege het bepaalde in de tussenuitspraak gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, gelet op het wijzigingsbesluit bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, bepaald dat de staatssecretaris aan appellante het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.280,-.
4. Met het hoger beroep wil appellante allereerst bereiken dat de staatssecretaris alsnog een inhoudelijke beslissing moet nemen op het bezwaar tegen de weigering om haar te plaatsen in de functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende. Verder wil appellante dat de op de nabetaling ingehouden pensioenpremies aan haar worden uitbetaald en dat haar een schadevergoeding wordt toegekend.
5. De Raad oordeelt als volgt.
De mededeling tot het niet aanbieden van de functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de mondelinge mededeling van haar leidinggevende tijdens het re-integratiegesprek op 16 augustus 2018 dat de door haar geambieerde functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende bij de Belastingdienst niet kan worden aangeboden, een besluit is, waartegen bezwaar open staat, zodat het daartegen gerichte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In vervolg daarop heeft appellante betoogd dat dit besluit onjuist is.
Artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt een ambtenaar de rechtsmiddelen van bezwaar en (hoger) beroep ook in geval van een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij de ambtenaar als zodanig belanghebbende is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1034) gaat het daarbij veelal om op rechtsgevolg gerichte mondelinge, niet schriftelijk bekend gemaakte, beslissingen die gelijkgesteld kunnen worden met een besluit.
Een mondelinge mededeling van een beslissing is niet al op rechtsgevolg gericht als deze wordt gevolgd door een schriftelijke beslissing met dezelfde strekking. Dan wordt het bewuste rechtsgevolg pas met die schriftelijke beslissing in het leven geroepen. Zie de uitspraak van de Raad van 8 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2674.
De Raad ziet aanleiding om de hier aan de orde zijnde mondelinge mededeling op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb met een besluit gelijk te stellen. Daarvoor is het volgende van belang. Appellante heeft met haar re-integratie steeds beoogd te worden geplaatst in de functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende bij de Belastingdienst. Zij heeft deze wens voortdurend en onomwonden onder de aandacht van haar leidinggevenden gebracht. Uit de mededeling van haar leidinggevende tijdens het reintegratiegesprek op 16 augustus 2018 blijkt dat zij bekend was met de wens van appellante. Maar ook maakt de mededeling onmiskenbaar duidelijk dat aan deze wens niet zal worden voldaan en dat appellante niet geplaatst zal worden in de functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende bij de Belastingdienst. Van een daaropvolgende schriftelijke beslissing met dezelfde strekking is geen sprake geweest en appellante hoefde, gelet op de stellige bewoordingen waarmee de mededeling kennelijk is gedaan, ook niet te verwachten dat er op die mededeling nog een schriftelijke beslissing zou volgen.
Dit betekent dat de staatssecretaris het bezwaar tegen de met een besluit gelijk te stellen mededeling van 16 augustus 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en alsnog een inhoudelijke beslissing op dit bezwaar zal moeten nemen. Nu de staatssecretaris het niet aan appellante aanbieden van de functie van Bedrijfsmaatschappelijk werkende nog niet aan een volledige heroverweging heeft onderworpen, is het nu niet aan de Raad om daar al een oordeel over te geven.
De nabetaling van de bezoldiging
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris bij de nabetaling van haar bezoldiging ten onrechte pensioenpremies heeft ingehouden en aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds heeft afgedragen. Appellante heeft betoogd dat deze premies ook aan haar hadden moeten worden uitbetaald.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante het besluit tot nabetaling van haar bezoldiging als zodanig niet betwist. Wel betwist appellante de wijze waarop de staatssecretaris uitvoering heeft gegeven aan dit besluit. Voor deze op de inhouding van de pensioenpremies betrekking hebbende kwestie is appellante bij de Raad aan het verkeerde adres. Zij zal zich hiervoor tot de civiele rechter moeten wenden.
Het verzoek om schadevergoeding
Appellante heeft ten slotte gesteld dat zij schade, waaronder belastingschade, heeft geleden en dat de staatssecretaris deze aan haar moet vergoeden.
De Raad kan niet komen tot toewijzing van het verzoek om schadevergoeding nu appellante geen schadebedrag heeft genoemd, daarmee de omvang van de schade niet heeft benoemd en zij daarnaast de gestelde schade niet heeft gespecificeerd. Voor zover appellante als gevolg van de nabetaling van de bezoldiging belastingschade zou hebben geleden, wijst de Raad erop dat zij bij de Belastingdienst om middeling kan vragen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet tot het gewenste resultaat zal leiden. De Raad merkt nog op dat het appellante vrijstaat om op het moment waarop een concreet schadebedrag bekend is en de schade gespecificeerd kan worden, een nieuw verzoek om schadevergoeding in te dienen.
Slotoverwegingen
Uit 5.3 en 5.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. Aangevallen uitspraak 1 moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb zal de Raad bepalen dat beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Uit 5.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Deze uitspraken worden daarom bevestigd.
Uit 5.8 volgt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Er bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op, € 748,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en op € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting), in totaal € 2.244,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de met een besluit gelijk te stellen mededeling van 16 augustus 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat tegen dit nieuw te nemen besluit slechts beroep openstaat bij de Raad;
- -
-
bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak 2;
- -
-
veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.244,-;
- -
-
bepaalt dat de staatssecretaris aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi