Home

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3367, 19/1223 PW

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3367, 19/1223 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 december 2021
Datum publicatie
21 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3122
Zaaknummer
19/1223 PW

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2022:270. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2021:3367, onderstaande tekst is niet meer geldig.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2019, 18/1537 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de Midden-Groningen (college)

Datum uitspraak: 7 december 2021

PROCESVERLOOP

Als gevolg van een gemeentelijke herindeling is in deze zaak het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen in de plaats getreden van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Hoogezand-Sappemeer. In deze uitspraak wordt met het college ook bedoeld het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer.

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij e-mailbericht van 8 september 2016 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). In dit e-mailbericht staat dat appellant bij een vriend woont en het adres A in [woonplaats] (adres A) als postadres heeft. Op 27 oktober 2016 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat zijn vrouw hem in maart 2016 uit huis heeft gezet en dat hij logeert bij verschillende vrienden. Verder heeft appellant als verblijf- en briefadres adres A vermeld.

1.2.

Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van het Bedrijf voor Werk, Re-integratie en Inkomen (BWRI) van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (medewerkers) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers appellant onder meer verzocht om een verklaring in te leveren waarin staat waar hij vanaf 8 september 2016 heeft verbleven. Appellant heeft daarop een brief van een vriend (X) van 18 december 2016 ingeleverd. De medewerkers hebben appellant op 10 januari 2017 gesproken en ook op 12 januari 2017, waarna aansluitend een huisbezoek op een ander adres in [woonplaats] (adres B) heeft plaatsgevonden. Verder heeft op 23 januari 2017 een (onaangekondigd) huisbezoek op adres A plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 30 januari 2017.

1.3.

Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de PW en daarom geen recht op bijstand heeft. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op adres A of B, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.4.

Appellant heeft zich op 2 februari 2017 opnieuw gemeld en op 9 februari 2017 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden en daarom geen recht heeft op bijstand.

1.5.

Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 januari 2017 en 13 maart 2017 ongegrond verklaard.

1.6.

Op 14 juni 2017 heeft appellant weer een aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 3 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2017, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden en daarom geen aanspraak heeft op bijstand.

1.7.

Bij afzonderlijke uitspraken van 22 maart 2018 met registratienummers 17/1905 en 17/4349 heeft de rechtbank Noord-Nederland de beroepen tegen de besluiten van 24 mei 2017 en 28 november 2017 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat appellant wel behoort tot de kring van rechthebbenden en daarom in beginsel aanspraak kan maken op bijstand.

1.8.

Naar aanleiding van deze uitspraken van de rechtbank heeft het college bij besluit van 14 mei 2018 (bestreden besluit) aan appellant met ingang van 2 februari 2017 bijstand toegekend. Maar het besluit van 30 januari 2017 heeft het college gehandhaafd op de grond dat appellant nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt waar hij zijn hoofdverblijf had.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat appellant zijn hoofdverblijf in de periode van 8 september 2016 tot en met 30 januari 2017 niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd waarom appellant zijn hoofdverblijf niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft wel de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat op grond van de verklaringen van appellant en de bevindingen uit de huisbezoeken de feiten en omstandigheden onvoldoende duidelijk zijn geworden zodat appellant zijn hoofdverblijf niet aannemelijk heeft gemaakt.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode loopt daarom van 8 september 2016, de datum waarop appellant zich heeft gemeld voor de aanvraag, tot en met 30 januari 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.

4.2.

Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandsbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Appellant heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het college niet meer aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag kon leggen dat hij zijn hoofdverblijf niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat het college, mede gelet op het tijdsverloop, de mogelijkheid om die afwijzingsgrond te hanteren heeft verwerkt.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het staat een bestuursorgaan vrij om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen. Dat is ook het geval indien, zoals in deze zaak, het bestuursorgaan na vernietiging van de beslissing op bezwaar een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Het bestuursorgaan handelt in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3174 en van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587. Maar dat heeft het college in dit geval niet gedaan. Het college heeft aan het besluit van 30 januari 2017 ten grondslag gelegd dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden en ook dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op adres A of B. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het college gesteld dat appellant geen procesbelang heeft bij een oordeel over zijn woon- en leefsituatie, omdat hij niet behoort tot de kring van rechthebbenden. Hieruit volgt niet dat het college de afwijzingsgrond dat appellant zijn hoofdverblijf niet aannemelijk heeft gemaakt, bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Anders dan appellant meent is alleen het tijdsverloop onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen.

4.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf wel aannemelijk heeft gemaakt. Uit de onderzoeksbevindingen kan worden afgeleid dat hij zijn hoofdverblijf had op adres A, waar hij tijdens het onaangekondigde huisbezoek is aangetroffen. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het volgende.

4.5.1.

Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.6.1.

Volgens het college zijn er, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, geen concrete aanwijzingen dat appellant in de te beoordelen periode op een ander adres dan adres A of B zijn hoofdverblijf had. Verder gaat het college er op grond van de onderzoeksbevindingen niet vanuit dat appellant zijn hoofdverblijf had op adres B. Daarom ligt uitsluitend de vraag voor of aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf had op adres A.

4.6.2.

Uit de gespreksverslagen komt naar voren dat appellant het volgende heeft verklaard. Hij overnacht bij X op adres A en hij gaat op maandag tot en met vrijdag in de ochtend, wanneer X naar zijn werk vertrekt, naar zijn vriendin op adres B. Hij verblijft hier overdag en gaat tussen 17.00 uur en 18.00 uur, na het eten, weer naar adres A. Appellant overnacht soms bij zijn vriendin op adres B, maar hij heeft daar geen persoonlijke spullen liggen. Zijn spullen liggen bij X op adres A. X heeft in de in 1.2 genoemde brief van 18 december 2016 bevestigd dat appellant verblijft op adres A. Hij schrijft dat appellant vanaf 8 september 2016 bij hem verblijft. Verder is appellant tijdens het onaangekondigde huisbezoek op adres A daar slapend aangetroffen. Op dat adres zijn ook persoonlijke spullen van appellant aangetroffen.

4.6.3.

Op grond van de in 4.6.2 weergegeven onderzoeksbevindingen is het aannemelijk dat appellant zijn hoofdverblijf had op adres A. Anders dan het college meent, brengt de enkele omstandigheid dat op adres A niet alle spullen zijn aangetroffen waarvan appellant had verklaard dat die op dat adres zouden zijn, hierin geen verandering. Het gaat om geringe afwijkingen van ondergeschikt belang. Dat op adres A weinig spullen van appellant zijn aangetroffen sluit logisch en samenhangend aan op de verklaringen van appellant dat hij in de periode waar het hier om gaat maar heel weinig spullen bezat, doordat hij kort daarvoor door de relatiebreuk zijn woning had moeten verlaten.

4.7.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.

4.8.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.

4.8.1.

Het college heeft ter zitting desgevraagd laten weten dat de afwijzing van de aanvraag niet op een andere grondslag kan worden gebaseerd, zodat aan appellant bijstand moet worden toegekend. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.

4.8.2.

In beginsel wordt bijstand verleend over de periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het betoog van het college dat de bijstand per 27 oktober 2016, de datum van het indienen van het aanvraagformulier, moet worden toegekend, volgt de Raad niet. Niet in geschil is namelijk dat appellant zich bij e-mailbericht van 8 september 2016 heeft gemeld voor de aanvraag om bijstand. Mede gelet op de emailwisseling die na de melding heeft plaatsgevonden bestaat geen aanleiding om voor de toekenning van de bijstand af te wijken van de meldingsdatum.

4.8.3.

De Raad zal het besluit van 30 januari 2017 herroepen en bepalen dat aan appellant met ingang van 8 september 2016 bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende bijstandsnorm.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 mei 2018 in stand zijn gelaten;

-

herroept het besluit van 30 januari 2017;

-

bepaalt dat het college aan appellant bijstand verleent met ingang van 8 september 2016, naar de voor hem geldende norm;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 mei 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) R. de Haas