Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3132, 20/2263 TW

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3132, 20/2263 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2021
Datum publicatie
16 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3132
Zaaknummer
20/2263 TW

Inhoudsindicatie

Hoorplicht. Reactietermijn. Woonachtig buiten Europese Unie.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

13 mei 2020, 19/4351 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Rusland) (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021, via een beeldverbinding (videobellen). Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 26 juli 2013 op grond van de Toeslagenwet (TW) vanaf 5 augustus 2013 een toeslag op zijn WIAuitkering toegekend. In dit besluit is vermeld: “Een van uw plichten is om wijzigingen in uw situatie aan ons door te geven. Dit moet u doen binnen één week nadat de wijziging bij u bekend had kunnen zijn. (…)”. Per 1 januari 2018 ontving appellant een toeslag voor een alleenstaande. De hoogte van de toeslag bedroeg € 33,56 bruto per dag.

1.2.

Appellant heeft vanaf 1 mei 2017 recht op een ouderdomspensioen van AEGON Levensverzekering N.V. (Aegon).

1.3.

De WIA-uitkering en de toeslag zijn per 22 mei 2018 beëindigd in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

1.4.

Bij brief van 25 oktober 2018 heeft het Uwv appellant bericht dat bij controle is gebleken dat hij vanaf 1 januari 2018 inkomsten uit pensioen ontvangt van Aegon, die hij niet heeft doorgegeven aan het Uwv. In de brief is verder vermeld dat, als deze informatie juist is, dit betekent dat hij over de periode van 1 januari 2018 tot en met 21 mei 2018 een bedrag van € 1.348,76 bruto te veel aan toeslag heeft ontvangen en dat hij, doordat hij de informatie niet heeft doorgegeven, zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. Het Uvw is daarom van plan hem een boete op te leggen van € 674,38.

1.5.

Appellant heeft in reactie op deze brief naar voren gebracht dat hij de informatieplicht niet heeft geschonden. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij pas sinds juni 2018 pensioen ontvangt.

1.6.

Bij besluit van 22 januari 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 januari 2018 tot en met 21 mei 2018 verlaagd en een bedrag van € 1.348,76 aan in die periode ten onrechte ontvangen toeslag van appellant teruggevorderd.

1.7.

Bij een tweede besluit van 22 januari 2019 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 674,38 omdat hij zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. Voor de hoogte van de boete is uitgegaan van het bedrag van € 1.348,76 dat appellant te veel heeft ontvangen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 21 mei 2018. De hoogte van de boete bedraagt 50% van dit bedrag.

1.8.

Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 van 22 januari 2019 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van appellant, dat het Uwv zijn recht om in bezwaar te worden gehoord heeft geschonden, niet slaagt. Het Uwv heeft appellant eerst geprobeerd te bellen en vervolgens in een brief van 12 juni 2019 appellant verzocht binnen tien dagen te laten weten of hij gehoord wilde worden. Deze brief is verstuurd naar het door appellant opgegeven adres in [woonplaats] . Het bestreden besluit is pas op 11 juli 2019 genomen, zodat appellant feitelijk bijna een maand in de gelegenheid was om het Uwv te laten weten dat hij wilde worden gehoord. Volgens de rechtbank is appellant er zelf verantwoordelijk voor dat hij goed bereikbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv er daarom op 11 juli 2019 van mocht uitgaan dat appellant niet wilde worden gehoord. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de gegevens uit Suwinet, waar het Uwv zich op heeft gebaseerd, blijkt van een opgave van pensioenbetaling door Aegon ten name van appellant van € 1.383,03 over de maand januari 2018. Zolang uit objectief bewijs niet blijkt dat de gegevens uit Suwinet niet kloppen, mag het Uwv van die gegevens uitgaan. Appellant heeft dat bewijs niet geleverd. Uit zijn stukken blijkt wel wanneer betalingen door Aegon zijn verricht, maar niet in welke maanden het recht op deze betalingen is ontstaan. Hoewel daarom is verzocht, heeft appellant de toekenningsbeschikking van Aegon niet overgelegd. Omdat uit Suwinet blijkt dat in januari 2018 recht bestond op een pensioenbedrag van € 1.383,03, mocht het Uwv daarvan uitgaan. Het Uwv heeft vervolgens het recht op toeslag op grond van artikel 11a van de TW moeten verlagen. De rechtbank gaat uit van de juistheid van het teruggevorderde bedrag. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat van appellant mag worden verwacht dat hij wist welke pensioenrechten hij had. Ook heeft hij zich moeten realiseren dat zijn recht op pensioen gevolgen kon hebben voor zijn recht op een toeslag. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de TW was hij daarom verplicht over zijn pensioenrechten mededeling te doen aan het Uwv. Omdat hij dat niet heeft gedaan was het Uwv gehouden hem op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag. Van een dringende reden op grond waarvan het Uwv af zou hebben moeten zien van de boete is de rechtbank niet gebleken. Het Uwv heeft terecht het recht op toeslag herzien over de periode januari - mei 2018 en de onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van € 1.348,76 van appellant teruggevorderd en terecht een boete van € 674,38 aan appellant opgelegd.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij ten onrechte niet is gehoord. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het Uwv hem heeft geprobeerd te bellen op zijn Nederlandse mobiele telefoonnummer terwijl Uwv wist dat hij inmiddels naar het buitenland was verhuisd. Ook heeft het Uwv ervoor gekozen de uitnodigingsbrief voor de hoorzitting via normale post te versturen en de reactietermijn niet aan te passen, waar verzending van normale post naar de Russische Federatie minimaal vier weken duurt. Appellant heeft deze brief dan ook ruim na de reageertermijn ontvangen. Het Uwv heeft ten onrechte niet gekozen voor aangetekende verzending, zoals eerder bij andere brieven is gedaan, hetgeen de verzending had kunnen bespoedigen. Volgens appellant was het Uwv volledig op de hoogte van zijn adresgegevens en van het feit dat hij digitaal bereikbaar was via de berichtenbox van “MijnOverheid.nl”. Voorts heeft appellant uitdrukkelijk betwist dat hij wist of had kunnen weten dat er per 22 mei 2017 recht op pensioenuitkering van Aegon bestond. Appellant ging ervan uit dat zijn pensioenrechten bij ABP, Nationale-Nederlanden en Aegon met de verhoogde AOW-leeftijd werden gelijkgeschakeld en dat zijn pensioenvoorzieningen per 22 mei 2018 zouden ingaan. Er heeft hem geen bericht bereikt dat een of meerdere uitkeringen per een andere c.q. eerdere datum zouden ingaan. Eerst tijdens een gesprek op MijnAegon.nl op 31 mei 2018 kreeg appellant te horen dat één van de twee pensioenvoorzieningen bij Aegon een gefixeerde einddatum had, te weten 22 mei 2017, en vanaf die datum aanspraak bestond. De toewijzingsbrief van Aegon heeft hem niet bereikt omdat Aegon klaarblijkelijk niet over het juiste adres beschikte op het moment van verzending. Alle betalingen van Aegon zijn volgens appellant feitelijk gedaan na 22 mei 2018, het moment waarop zijn WIA-uitkering en toeslag al waren beëindigd. Om belastingtechnische redenen heeft Aegon die betalingen – ook die over 2017 – in het jaar 2018 laten plaatsvinden, hetgeen de eenmalig opgevoerde betaling in januari 2018 verklaart. Appellant heeft verwezen naar bankafschriften, waar dit volgens hem uit blijkt. Appellant heeft zich dan ook niet willens en wetens onttrokken aan de meldplicht. Appellant acht de terugvordering en de opgelegde boete dan ook onterecht.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan worden de volgende bepalingen toegevoegd.

4.1.2.

Op grond van artikel 2, tweede lid, van de TW heeft, behoudens het derde lid, recht op toeslag een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, die recht heeft op loondervingsuitkering, en per dag een inkomen heeft dat lager is dan 55,33, indien hij 21 jaar of ouder is.

4.1.3.

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW wordt als inkomen aangemerkt voor een ongehuwde: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.

4.1.4.

Op grond van artikel 6, tweede lid, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten. De in dit artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).

4.1.5.

Op grond van artikel 2:4, eerste lid onder m, van het AIB wordt onder overig inkomen verstaan: een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.

4.1.6.

Op grond van artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder b, van het AIB wordt het inkomen voor de toepassing van de Toeslagenwet herleid tot een bedrag per dag.

4.1.7.

Op grond van artikel 4:1, vierde lid, van het AIB worden bij de toepassing van het eerste lid betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.

4.1.8.

Op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt het Uwv, indien toepassing van artikel 4:1 van het AIB tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het inkomen op een andere wijze.

Hoorplicht

4.2.

Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij de door het Uwv verstuurde brief van 12 juni 2019 met de uitnodiging voor een (telefonische) hoorzitting ruim na de gestelde reactietermijn van 10 dagen heeft ontvangen. Appellant zag, naar eigen zeggen, daarom het nut niet in om nog te reageren. Gelet op het feit dat appellant buiten de Europese Unie woonachtig is, en gelet op de door appellant gestelde, door het Uwv niet weersproken, duur van de postbezorging in Rusland, kan in dit geval niet worden gesteld dat sprake is van een redelijke termijn waarbinnen appellant kon reageren. Het Uwv heeft in dit geval niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen afzien van het horen van appellant nu niet aan de voorwaarden daarvan is voldaan. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is echter dat appellant daardoor niet is benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft hij alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunten mondeling toe te lichten en stukken over te leggen, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.

Herziening en terugvordering

4.3.

Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv op goede gronden met ingang van 1 januari 2018 de pensioenuitkering van Aegon alsnog in mindering heeft gebracht op de toeslag van appellant.

4.4.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de op grond van artikel 12 van de TW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door van zijn pensioenaanspraken geen mededeling te doen aan het Uwv. Daartoe wordt overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn pensioenaanspraken van invloed zouden kunnen zijn op (de hoogte van) zijn toeslag. Immers, appellant is er bij besluit van 26 juli 2013, waarbij de hoogte van de toeslag per 5 augustus 2013 werd vastgesteld, uitdrukkelijk op gewezen dat hij veranderingen in zijn inkomen moest melden bij het Uwv. Ook in het besluit van 30 augustus 2016, waarin appellant is bericht dat de WIA-uitkering en toeslag weer worden betaald en in de toegezonden betaalspecificaties van de WIA-uitkering en toeslag is duidelijk vermeld dat een verandering van inkomen moet worden doorgegeven aan het Uwv. Dat appellant pas vanaf 11 juni 2018 – derhalve na beëindiging van zijn WIA-uitkering en toeslag – op de hoogte is geraakt van de pensioenuitkering van Aegon, ontsloeg hem niet van de verplichting die wijziging op dat moment alsnog door te geven aan het Uwv. Met het e-mailbericht van Aegon van 31 mei 2018 was appellant er immers van in kennis gesteld dat de ingangsdatum van zijn pensioenuitkering 1 mei 2017 was. Ook had appellant uit de door Aegon uitbetaalde bedragen op 11 juni 2018 van € 1.185,49 en op 9 juli 2018 van € 5.317,08 kunnen opmaken dat het hier nabetalingen betrof die zagen op een periode waarin hij nog toeslag genoot. Nu appellant die wijziging in zijn inkomen niet heeft gemeld aan het Uwv, wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 12 van de TW heeft geschonden, zodat het Uwv op grond van artikel 11a van de TW verplicht was om de uitkering met terugwerkende kracht te herzien. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3172) wordt geoordeeld dat het Uwv hierbij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie waarin, naar het Uwv onbetwist heeft gesteld, de pensioenaanspraken van appellant vanaf 1 januari 2018 zijn verantwoord.

4.5.

Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde toeslag van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet bestreden.

Boete

4.6.

Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden en kan hem ter zake daarvan een verwijt worden gemaakt. Hij is er immers uitdrukkelijk op gewezen dat hij wijzigingen in zijn inkomenssituatie moest doorgeven aan het Uwv. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv bevoegd en gehouden was appellant een boete op te leggen op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW.

4.7.

Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Daarbij is het Uwv terecht uitgegaan van een situatie van normale verwijtbaarheid. Dat appellant, naar hij stelt, ervan uit is gegaan dat het pensioen van Aegon net als zijn andere pensioenaanspraken pas per 22 mei 2018 zou ingaan, is geen omstandigheid die maakt dat de schending van de inlichtingenplicht hem slechts in verminderde mate kan worden verweten. In ieder geval na het e-mailbericht van Aegon van 31 mei 2018 had appellant het Uwv van de wijziging in zijn inkomenssituatie op de hoogte kunnen en moeten stellen. In aanmerking nemend de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, is een boete van 50% van het benadelingsbedrag in dit geval evenredig. Dit komt overeen met een bedrag van € 674,38.

Conclusie

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden omdat de rechtbank het in 4.2 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Gelet op overweging 4.2 is er aanleiding om te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en F.M. Rijnbeek en

E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) M.C.G. van Dijk