Centrale Raad van Beroep, 15-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3183, 20/367 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3183, 20/367 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 december 2021
- Datum publicatie
- 17 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3183
- Zaaknummer
- 20/367 WIA
Inhoudsindicatie
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 maart 2021 geheel aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. Gelet op het in de brief van 18 mei 2021 gedane verzoek zal de Raad oordelen over de gemaakte kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep als ook het verzoek om schadevergoeding. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Uwv heeft de wettelijke rente aan appellante uitbetaald gelijk met de nabetaling van de uitkering als gevolg van het besluit van 18 maart 2021.
Nu het Uwv met het gewijzigde besluit van 18 maart 2021 heeft erkend dat de verstrekte informatie namens het Uwv ter zitting van de rechtbank onjuist was alsook dat appellante zich in het besluit van 18 maart 2021 kan vinden, wat geleid heeft tot de intrekking van het hoger beroep, heeft de hoger beroepsprocedure onnodig door toedoen van het Uwv plaatsgevonden. Als het Uwv ter zitting aan de rechtbank de juiste informatie had verstrekt, was in de beroepsfase het juiste arbeidsongeschiktheidspercentage berekend, was de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 juni 2020 gecontinueerd en had appellante geen hoger beroep hoeven in te stellen. Er is dan ook aanleiding het Uwv op te dragen de hierdoor geleden immateriële schade te vergoeden. De Raad sluit ter vaststelling van de hoogte van deze vergoeding aan bij de berekening van vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn waarbij in beginsel een vergoeding past van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Omdat de hoger beroepsprocedure bijna twee jaar heeft geduurd, wordt de hoogte van de vergoeding naar billijkheid vastgesteld op € 2.000,-.
Uitspraak
Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2019, 19/1004 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv op 18 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 18 mei 2021 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en schade bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen uitkering en immateriële schade.
Het Uwv heeft bij brief van 5 augustus 2021 hierop een reactie ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 december 2021. Namens appellante is mr. Amrani verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
OVERWEGINGEN
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 maart 2021 geheel aan haar bezwaren is tegemoetgekomen
Gelet op het in de brief van 18 mei 2021 gedane verzoek zal de Raad oordelen over de gemaakte kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep als ook het verzoek om schadevergoeding.
2. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn de te vergoeden kosten als volgt begroot. De kosten in bezwaar zijn begroot op € 1.068,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting). De proceskosten in beroep zijn begroot op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en in hoger beroep op € 1.870,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding en een 0,5 punt voor de zitting) voor verleende rechtsbijstand.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Het Uwv heeft de wettelijke rente aan appellante uitbetaald gelijk met de nabetaling van de uitkering als gevolg van het besluit van 18 maart 2021.
Het verzoek om schadevergoeding ziet op de immateriële schade die appellante heeft geleden. Appellante heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat door toedoen van het Uwv aan haar gedurende bijna drie jaar ten onrechte een WIA-uitkering is ontzegd. Het gezinsinkomen, dat voordien bestond uit twee inkomens, kwam door het stopzetten van de WIA-uitkering op één inkomen te liggen waardoor vele en oplopende schulden zijn ontstaan. Als gevolg van deze ontstane schulden is de psychische problematiek waarmee appellante al kampte en in verband waarmee zij een WIA-uitkering ontving, sterk verergerd. Appellante heeft ter compensatie van het psychische lijden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv, om een schadevergoeding van € 5000,- verzocht.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van
30 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169) en 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
Uit het proces-verbaal van de zitting van 22 oktober 2019 is gebleken dat de rechtbank foutief is voorgelicht door een gemachtigde van het Uwv. Ter zitting van de rechtbank is namens het Uwv meegedeeld dat, vanwege het vervallen van de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), met de vierde geselecteerde reservefunctie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% zou blijven. Op basis van deze informatie heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 8 januari 2019 inzake de beëindiging van de WIA-uitkering per 31 juli 2018 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust. In hoger beroep heeft het Uwv in het gewijzigde besluit van 18 maart 2021 vastgesteld dat met de resterende drie functies, waaronder de functie medewerker tuinbouw, de mate van arbeidsongeschiktheid op 37,55% berekend moet worden. Voorts is in het besluit van 18 maart 2021 vermeld dat dit betekent dat het bezwaar alsnog gegrond wordt verklaard en dat de WGA-loonaanvullingsuitkering voor de duur van 24 maanden vanaf 31 mei 2018, dus tot 1 juni 2020, gecontinueerd moet worden, waarna appellante recht krijgt op een vervolguitkering. Hiermee heeft appellante zich kunnen verenigen en heeft het hoger beroep ingetrokken.
Nu het Uwv met het gewijzigde besluit van 18 maart 2021 heeft erkend dat de verstrekte informatie namens het Uwv ter zitting van de rechtbank onjuist was alsook dat appellante zich in het besluit van 18 maart 2021 kan vinden, wat geleid heeft tot de intrekking van het hoger beroep, heeft de hoger beroepsprocedure onnodig door toedoen van het Uwv plaatsgevonden. Als het Uwv ter zitting aan de rechtbank de juiste informatie had verstrekt, was in de beroepsfase het juiste arbeidsongeschiktheidspercentage berekend, was de WGAloonaanvullingsuitkering tot 1 juni 2020 gecontinueerd en had appellante geen hoger beroep hoeven in te stellen.Vanwege de bij appellante bestaande psychische problematiek, het wegvallen van de WIA-uitkering waardoor oplopende schulden zijn ontstaan en de onjuiste informatie van de kant van het Uwv, is het aannemelijk dat appellante, gedurende de periode van het hoger beroep, geestelijk leed heeft ondervonden dat gezien de omstandigheden van dit geval als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt. Er is dan ook aanleiding het Uwv op te dragen de hierdoor geleden immateriële schade te vergoeden. De Raad sluit ter vaststelling van de hoogte van deze vergoeding aan bij de berekening van vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn waarbij in beginsel een vergoeding past van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Omdat de hoger beroepsprocedure bijna twee jaar heeft geduurd, wordt de hoogte van de vergoeding naar billijkheid vastgesteld op € 2.000,-.
4. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht (totaal € 178,-) kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.434,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van immateriële schade
van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.C.G. van Dijk