Centrale Raad van Beroep, 21-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3278, 18/2945 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3278, 18/2945 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 december 2021
- Datum publicatie
- 31 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3278
- Zaaknummer
- 18/2945 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzingen van aanvragen om bijzondere bijstand. Geen ontheffing van het doen van aanvragen. Zitting via videobellen. Niet is gebleken dat appellant niet in staat is om zijn wil kenbaar te maken en schriftelijke aanvragen in te dienen, of zich daarbij door een ander te laten bijstaan. Als al sprake zou zijn van een acute noodsituatie in een concreet geval, dan is niet aannemelijk dat die noodsituatie op geen andere wijze is te verhelpen dan door verlening van bijzondere bijstand. De aangewezen weg voor appellant lijkt te zijn om na al die jaren van te duur wonen, goedkoper te gaan wonen. Niet is gebleken dat appellant met de zitting via videobellen in zijn belang is geschaad.
Uitspraak
18/2945 PW, 18/2946 PW, 18/2947 PW, 18/2948 PW, 19/78 PW, 19/4111 PW, 19/4112 PW, 19/4113 PW, 19/4114 PW, 19/4115 PW, 20/2858 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2018, 17/81 en 17/82 (aangevallen uitspraak 1), van 16 april 2018, 17/53 (aangevallen uitspraak 2), van 16 april 2018, 17/941 (aangevallen uitspraak 3) van 28 november 2018, 18/1082 (aangevallen uitspraak 4), van 16 augustus 2019, 19/474, 19/981, 19/977, 19/1427, 18/3155 (aangevallen uitspraak 5) en van 3 juli 2020, 19/3911 (aangevallen uitspraak 6) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaken 18/2945 PW, 18/2946 PW, 18/2947 PW, 18/2948 PW
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op
15 september 2020. Namens appellant is verschenen mr. Van Putten. Het college heeft
zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen en P.R. Klijn.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om te proberen een structurele oplossing voor de problematiek van appellant te vinden. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen en P.R. Klijn.
Het onderzoek ter zitting is opnieuw geschorst. Appellant heeft opnieuw nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 5 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van Putten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen en P.R. Klijn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 7 februari 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] (uitkeringsadres), waar hij een woning huurt. Appellant ontvangt huurtoeslag.
Zaken 18/2945 PW en 18/2946 PW
Appellant heeft op 26 november 2015 bijzondere bijstand aangevraagd, voor zover hier van belang, voor woonkosten, het woonlastenfonds, voor noodzakelijke kosten van het bestaan en voor kosten van levensonderhoud bij verblijf in het buitenland.
Bij besluit van 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvraag, voor zover hier van belang, afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, wat betreft het woonlastenfonds, het aan hem toegezonden aanvraagformulier niet heeft ingediend, zodat het recht op een bijdrage uit het woonlastenfonds niet kan worden vastgesteld. Wat betreft de woonkosten kan appellant een beroep doen op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW. Op grond van artikel 11 van de PW kan appellant geen aanspraak maken op bijstand als hij in het buitenland woont. De door appellant overgelegde brieven van zijn huisarts bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW. Appellant ontvangt algemene bijstand en beschikt daarmee over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Appellant heeft op 26 november 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het verwijderen van twee berken en het toppen van coniferen, kosten van een bril, een schuld aan Nuon, notariskosten, kosten orthodontist, lesgeld van zijn zoon en een eigen bijdrage advocaatkosten.
Bij besluit van 22 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van tuinonderhoud en notariskosten tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Voor de kosten van een bril kan appellant beroep doen op een voorliggende voorziening. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW is geen sprake. Voor schulden wordt op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijstand toegekend. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is geen sprake. De kosten voor de orthodontist, het lesgeld van de zoon en de eigen bijdrage advocaatkosten komen niet voor toekenning in aanmerking, omdat de kosten meer dan twee maanden vóór de datum van de aanvraag zijn gemaakt. Op grond van gemeentelijk beleid kan alleen met terugwerkende kracht bijzondere bijstand worden verleend als de kosten zijn gemaakt binnen twee maanden voor een aanvraag.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Zaak 18/2947 PW
Appellant heeft op 11 maart 2016 bijzondere bijstand aangevraagd, voor zover hier van belang, voor kosten van rechtsbijstand.
Bij besluit van 22 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag voor kosten rechtsbijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van gemeentelijk beleid kosten die gemaakt zijn binnen twee maanden vóór de aanvraagdatum voor toekenning in aanmerking komen. De kosten van rechtsbijstand zijn meer dan twee maanden vóór de datum van de aanvraag gemaakt, zodat de aanvraag wordt afgewezen.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Zaak 18/2948 PW
Appellant heeft op 23 december 2015 verzocht om, voor zover hier van belang, ontheffing van het telkens opnieuw moeten indienen van aanvragen van toeslagen waar appellant recht op heeft.
Bij besluit van 13 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 januari 2017 (bestreden besluit 4), heeft het college het verzoek om ontheffing van het indienen van aanvragen en bijbehorende stukken afgewezen omdat niet is gebleken dat appellant in medisch opzicht niet in staat is om aanvragen in te dienen of, voor zover hij hiertoe niet in staat is, dat niet is gebleken dat hij zich niet door een ander kan laten bijstaan.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
Zaak 19/78 PW
Appellant heeft op 12 oktober 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor een aantal schulden, bij AnderZorg (zorgverzekering), bij Amvest (huurbetalingsachterstand) en bij de Belastingdienst.
Bij besluit van 16 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
2 februari 2017 (bestreden besluit 5), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen recht bestaat op bijzondere bijstand voor de gedeeltelijke of volledige aflossing van schulden, nu appellant bijstand ontvangt. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is geen sprake.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
Zaak 19/4111 PW
Appellant heeft op 18 juni 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor 23 kostenposten.
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het college de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand voor matrassen, gordijnen en advocaatkosten toegewezen en het verzoek voor het overige afgewezen. De kostenposten die het college heeft afgewezen, zijn opgenomen in bijlage A, die aan deze uitspraak is gehecht.
Bij besluit van 13 december 2018 (bestreden besluit 6) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2018 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant voor de kosten van medicinale cannabis en voor herstelbetalingen inzake de huurverhoging beroep kan doen op voorliggende voorzieningen. Niet gebleken is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Aan de afwijzing van de aanvraag voor de overige kosten heeft het college ten grondslag gelegd dat die niet voldoen aan het in artikel 35, eerste lid, van de PW neergelegde vereiste dat het moet gaan om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, die niet uit het inkomen of het vermogen kunnen worden voldaan. De door appellant gevraagde categoriale bijzondere bijstand is afgeschaft. Het college heeft wel de bevoegdheid om op grond van artikel 35, derde lid, van de PW in afwijking van het eerste lid in de in het derde lid genoemde gevallen bijzondere bijstand te verlenen. Het college heeft in een richtlijn nadere invulling gegeven aan artikel 35, derde lid, van de PW. Daaruit blijkt dat het college een collectief aanvullend ziektekostencontract heeft afgesloten voor mensen met een inkomen tot 130% van het minimuminkomen. Het uitgangspunt is dat de verzekering een uitputtende voorliggende voorziening voor medische kosten is. Er is geen verplichting om zich hierbij aan te sluiten. Appellant neemt niet deel aan de collectieve verzekering en komt daarom niet in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten van de verzekering.
Zaak 19/4112 PW
Appellant heeft op 16 februari 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een koelkast, een stofzuiger, een computer, een huurschuld en een aanvullende woonkostentoeslag.
Bij besluiten van 13 april 2018 heeft het college de aanvraag van appellant voor een aanvullende woonkostentoeslag respectievelijk voor bijzondere bijstand voor de huurschuld afgewezen. Zie voor de besluitvorming over de kosten van een koelkast, een stofzuiger en een computer onder 1.10.1.
Bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit 7) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 13 april 2018 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant voor de woonkosten beroep kan doen op een voorliggende voorziening en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Appellant heeft op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen recht op bijzondere bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van de huurschuld. Niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
Zaak 19/4113 PW
Appellant heeft op 23 april 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor 41 kostenposten.
Bij besluit van 9 mei 2018 heeft het college de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand voor een wasautomaat, een gasfornuis en advocaatkosten toegewezen en voor diverse andere kostenposten afgewezen. De kostenposten die het college heeft afgewezen, zijn opgenomen in bijlage B, die aan deze uitspraak is gehecht.
Bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit 8) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2018 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat een groot aantal kostenposten op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW, een aantal op grond van artikelen 15 en 16, eerste lid, van de PW en een enkele op grond van artikelen 13, eerste lid, aanhef en onder g, en 49, aanhef en onder b, van de PW niet in aanmerking komen voor toekenning van bijzondere bijstand.
Zaak 19/4114 PW
Appellant heeft op 11 oktober 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor een huurschuld.
Bij besluit van 25 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2019 (besteden besluit 9) heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 9 heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen zeer dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen.
Zaak 19/4115 PW
Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het college de aanvraag van appellant, genoemd onder 1.7.1, voor wat betreft bijzondere bijstand voor de kosten van een koelkast, een stofzuiger en een computer/laptop afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 april 2019 (bestreden besluit 10) heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond is verklaard. Aan bestreden besluit 10 heeft het college ten grondslag gelegd dat aan appellant een individuele inkomenstoeslag is toegekend van € 383,-. Omdat de aanvraag ziet op de kosten van duurzame gebruiksgoederen wordt de individuele inkomenstoeslag op grond van het beleid meegenomen als draagkracht. De kosten voor de koelkast met vriesvak en de stofzuiger kan appellant uit de aanwezige draagkracht voldoen. De draagkracht is niet volledig toereikend voor de kosten van een computer/laptop, zodat daarvoor bijzondere bijstand wordt verleend tot een bedrag van € 190,30.
Bij aangevallen uitspraak 5 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 6 tot en met 10 ongegrond verklaard.
Zaak 20/2858 PW
Appellant heeft op 25 februari 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor
11 kostenposten. Deze kostenposten zijn opgenomen in bijlage C, die aan deze uitspraak is gehecht.
Bij besluit van 21 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
23 augustus 2019 (bestreden besluit 11), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat een aantal kostenposten op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW, een aantal op grond van artikelen 15 en 16, eerste lid, van de PW en een enkele op grond van artikelen 13, eerste lid, aanhef en onder g, en 49, aanhef en onder b, van de PW niet in aanmerking komen voor toekenning van bijzondere bijstand.
Bij aangevallen uitspraak 6 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 11 ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft per zaak gronden aangevoerd. Daarnaast heeft appellant in alle zaken aangevoerd dat zijn persoonlijke en medische omstandigheden tot verlening van bijzondere bijstand zouden moeten leiden. Appellant woont in een woning waarvan zijn huur steeds wordt verhoogd, zonder dat de hoogte van zijn bijstand daarop wordt aangepast. Hij heeft daardoor te hoge vaste huurlasten en kan niet voorzien in overige kosten van bestaan. Uit de door appellant overgelegde brieven van zijn voormalig huisarts, met medische informatie van januari 2015 tot en met juni 2016, blijkt dat appellant door zijn uitzichtloze financiële situatie ook lichamelijke en geestelijke problemen heeft ontwikkeld, langdurig depressief is en suïcidale gedachten heeft. Gelet op een brief van 8 mei 2005 van zijn voormalig psychiater blijkt dat deze situatie al jarenlang voortduurt. Er is dan ook sprake van een levensbedreigende situatie. Zijn behoeftige omstandigheden zijn op geen andere wijze te verhelpen dan met verlening van bijzondere bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar bijlage D, die aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van 5 oktober 2021 is zijdens appellant meegedeeld dat hij de gronden die zien op het woonlastenfonds, de eigen bijdrage advocaatkosten, de schuld bij AnderZorg en de niet tijdig ingediende aanvragen, niet langer handhaaft. De daarop betrekking hebbende gronden behoeven daarom geen beoordeling meer.
Ontheffing van het doen van aanvragen
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte geen ontheffing heeft verleend van het steeds opnieuw moeten indienen van aanvragen. Gelet op zijn medische problematiek is het te stressvol voor appellant om steeds weer aanvragen in te dienen en daarbij gegevens te moeten verstrekken. Dit kan niet van hem worden verlangd, omdat hij al jaren recht heeft op de betreffende toeslagen en zijn situatie en alle benodigde gegevens bij het college bekend zijn.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 43 van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast en als dat niet mogelijk is, ambtshalve. Niet is gebleken dat appellant niet in staat is om zijn wil kenbaar te maken en schriftelijke aanvragen in te dienen, of zich daarbij door een ander te laten bijstaan. Dat appellant daar wel toe in staat is, blijkt alleen al uit de vele aanvragen die appellant heeft ingediend, dan wel door zijn gemachtigde heeft laten indienen.
De hoger beroepen betreffen voor het overige in essentie aanvragen om bijzondere bijstand die appellant doet omdat hij algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet kan voldoen. Hij kan die kosten niet voldoen omdat hij te duur woont. De in de hoger beroepen aangevoerde gronden hangen samen met de gekozen afwijzingsgrond. In aansluiting bij de behandeling ter zitting van 5 oktober 2021 zullen de gronden aan de hand van de door het college gekozen afwijzingsgrond worden beoordeeld.
Territorialiteitsbeginsel
Niet is in geschil dat het in artikel 11 van de PW neergelegde territorialiteitsbeginsel in de weg staat aan verlening van bijzondere bijstand voor kosten tijdens verblijf in het buitenland. Wat die kosten betreft ligt alleen nog het beroep op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW voor. Die grond komt onder 4.6 aan de orde.
Voorliggende voorziening
Anders dan appellant stelt, is voor woonkosten de maximale huurtoeslag die hij op grond van de Wet op de huurtoeslag ontvangt een toereikende en passende voorliggende voorziening.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering voor de kosten van brillenglazen en contactlenzen een aan de PW voorliggende toereikende en passende voorziening zijn. Door de wetgever is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van brillenglazen en contactlenzen. Om die reden is (aanvullende) bijzondere bijstandsverlening omdat de voorziening de kosten van een bril niet dekt niet aan de orde. Ook voor de kosten van de orthodontist en medicinale cannabis is de Zvw een voorliggende voorziening. Voor zover appellant stelt dat hij de kosten niet kan betalen, vat de Raad dit op als een beroep op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
Artikel 16, eerste lid, van de PW
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om in afwijking van de artikelen 11 en 15 van de PW toch bijzondere bijstand te verlenen.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW kan, in afwijking van onder meer de artikelen 11 en 15 van de PW, bijstand worden verleend indien gelet op alle omstandigheden zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1751) slechts sprake ingeval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, welke noodsituatie alleen door verlening van bijstand te verhelpen is.
Omdat appellant zich beroept op de toepassing van een uitzonderingsbepaling, in dit geval artikel 16, eerste lid, van de PW, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft slechts in algemene zin gesteld dat hij de kosten van de voorliggende voorziening niet kan betalen en heeft verwezen naar informatie van zijn voormalig huisarts over zijn psychische en lichamelijke problemen. Appellant heeft echter nagelaten per aanvraag toe te lichten dat en waarom sprake is van een acute noodsituatie. Dat lag wel op zijn weg. Zo is bijvoorbeeld op voorhand niet aannemelijk dat sprake is van een acute noodsituatie als appellant niet beschikt over een goede bril. Verder heeft appellant verklaard dat hij geen medicinale cannabis gebruikt, maar dat hij verwacht dat medicinale cannabis zijn stress zal verlichten. Hieruit blijkt niet van een acute noodsituatie en is een specifieke toelichting van appellant nodig. Ook ten aanzien van de kosten tijdens verblijf in het buitenland blijkt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat zich een acute noodsituatie voordoet die alleen verholpen kan worden door verblijf in het buitenland met behoud van bijstand.
De Raad stelt vast dat de achterliggende problematiek van appellant in de voorliggende zaken is gelegen in de omstandigheid dat appellant te duur woont en te hoge woonlasten heeft, waardoor hij maandelijks onvoldoende geld overhoudt om in zijn overige algemene bestaanskosten te kunnen voorzien. Appellant woont al vele jaren te duur. De vele verzoeken om bijzondere bijstand komen er in feite op neer dat appellant de kosten van het te duur wonen probeert af te wentelen op de bijstand. Als al sprake zou zijn van een acute noodsituatie in een concreet geval, dan brengt de hier omschreven situatie met zich dat niet aannemelijk is dat die noodsituatie op geen andere wijze is te verhelpen dan door verlening van bijzondere bijstand. De aangewezen weg voor appellant lijkt te zijn om na al die jaren van te duur wonen, goedkoper te gaan wonen. In hoger beroep is tevergeefs geprobeerd om stappen in die richting te zetten. De Raad kan zich daarbij niet aan de indruk onttrekken dat appellant de voormalige echtelijke woning op het uitkeringsadres niet wil verlaten.
Evenals de rechtbank ziet de Raad in wat appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW
Niet is in geschil dat aan de verlening van de door appellant verzochte bijzondere bijstand voor de schuld aan Nuon, de schulden aan Amvest en de schuld aan de Belastingdienst, artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg stond.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW om bijzondere bijstand te verlenen voor deze schulden.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandverlening volstrekt onvermijdelijk is. Zie de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227 en de uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5751. Uit deze uitspraken volgt dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Dit is bijvoorbeeld zo als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt.
Ter zitting van 5 oktober 2021 is met de gemachtigde van appellant geconstateerd dat de schulden van appellant er niet toe hebben geleid dat hij werd bedreigd in de voorziening in het bestaan en dat ook geen sprake was van een situatie waarin de omstandigheden op geen andere wijze waren te verhelpen dan door bijstandverlening. Niet is gebleken dat appellant werd bedreigd met huisuitzetting of afsluiting van nutsvoorzieningen. Daarnaast is van belang dat de omstandigheden op een andere wijze konden worden verholpen, namelijk door een verhuizing naar een goedkopere huurwoning. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen zeer dringende redenen waren om aan appellant bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van zijn schulden.
Artikel 35 van de PW
Het college heeft aan de afwijzing van bijzondere bijstand voor diverse door appellant gevraagde kosten ten grondslag gelegd dat deze niet voldoen aan het in artikel 35, eerste lid, van de PW neergelegde vereiste dat het moet gaan om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, die niet uit het inkomen of het vermogen kunnen worden voldaan.
Appellant heeft in algemene zin aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat hij niet beschikt over de financiële middelen om voor deze kosten te kunnen reserveren.
Zoals de Raad in een eerdere zaak van appellant, uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4163, ook al heeft overwogen slaagt deze beroepsgrond niet. Appellant heeft een huurwoning met hoge lasten, waardoor hij ondanks de huurtoeslag niet kan rondkomen. Niet is gebleken dat deze kosten onvermijdelijk zijn. Ook in deze procedure heeft het college het aanbod herhaald om verhuiskosten vanuit de bijzondere bijstand te vergoeden.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een stofzuiger, een koelkast en laptop (deels) heeft afgewezen op de grond dat appellant deze kosten kan voldoen uit de draagkracht.
Bij de beoordeling van een aanvraag ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft het bestuursorgaan bij de vaststelling van de draagkracht van de betrokkene een zekere beoordelingsvrijheid. Deze beoordelingsvrijheid houdt onder meer in dat het bestuursorgaan vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
De enkele niet onderbouwde stelling dat appellant geen draagkracht heeft slaagt niet. Het college heeft bij de vaststelling van de draagkracht de aan appellant verleende individuele inkomenstoeslag van € 383,- betrokken en kon dat in redelijkheid doen. Verder heeft het college op grond van zijn beleid bepaald dat 70% van de in de Nibud Prijzengids 2017-2018 opgenomen bedragen voor een stofzuiger, koelkast en laptop, in totaal € 573,30, als bijzondere bijstand in aanmerking komt. Op dit bedrag heeft het college de genoemde € 383,- in mindering gebracht en € 190,30 als bijzondere bijstand toegekend. Appellant heeft deze berekening niet betwist.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten aanzien van bijzondere bijstand voor medische kosten ten onrechte het verzoek om categoriale bijstand in de vorm van een collectieve aanvullende verzekering heeft afgewezen.
Het college heeft dit opgevat als een beroep op artikel 35, derde lid, van de PW dat handelt over een specifieke vorm van categoriale bijzondere bijstand. De gemeente Almere heeft artikel 35, derde lid, van de PW nader uitgewerkt in gemeentelijke richtlijn B070. Hierin staat dat een belanghebbende kan deelnemen aan de collectief aanvullende zorgverzekering van Menzis als het huishoudinkomen niet hoger is dan 130% van het minimuminkomen. Deze verzekering wordt als een uitputtende voorliggende voorziening voor medische kosten gezien. Men is niet verplicht om zich bij deze verzekering aan te sluiten.
Op grond van artikel 35, derde lid, van de PW heeft het college de bevoegdheid om in afwijking van artikel 35, eerste lid, van de PW in de in het derde lid genoemde gevallen bijzondere bijstand te verlenen. Met richtlijn B070 heeft het college nader invulling gegeven aan artikel 35, derde lid, van de PW. Niet gezegd kan worden dat het college met dit beleid buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Daarbij is van belang dat belanghebbenden een keuzevrijheid hebben om deel te nemen aan de door het college aangeboden collectieve aanvullende verzekering. De door het college aangeboden collectieve aanvullende verzekering vormt een in het beleid geformuleerde voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor een tegemoetkoming. Appellant neemt niet deel aan deze verzekering en komt dan ook niet voor een zodanige tegemoetkoming in aanmerking.
Zaak 20/2858
Appellant heeft aangevoerd dat aangevallen uitspraak 6 moet worden vernietigd, omdat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van appellant om een fysieke zitting te houden in plaats van een zitting via videobellen. Appellant is in zijn belangen geschaad nu hij niet alsnog in de gelegenheid is gesteld om in persoon de zitting te mogen bijwonen.
De Raad leest in de stukken dat de rechtbank partijen heeft uitgenodigd voor een zitting door middel van videobellen op 29 juni 2020. Bij brief van 18 juni 2020 heeft de gemachtigde van appellant verzocht om uitstel van de zitting. Hij heeft daartoe te kennen gegeven dat appellant de zitting graag zelf wil bijwonen, maar niet beschikt over technische middelen om de zitting via videobellen bij te wonen.
Bij brief van 23 juni 2020 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat, zoals ook volgt uit de bijlage bij de uitnodiging voor de zitting, appellant via zijn telefoon kan deelnemen aan de zitting.
Bij brief van 26 juni 2020 heeft de gemachtigde van appellant nogmaals verzocht om een fysieke zitting. Volgens de gemachtigde van appellant is geen sprake van een eerlijk proces als appellant via een telefoonverbinding aan de zitting deelneemt. Zo is bij een behandeling via videobellen en/of telefoonverbinding tijdens de zitting geen overleg mogelijk tussen appellant en zijn gemachtigde indien dat nodig blijkt. De gemachtigde heeft op voorhand meegedeeld dat als het verzoek om een andere zittingsdatum met een fysieke zitting wordt afgewezen, hij niet deelneemt aan de zitting.
In het in aangevallen uitspraak 6 opgenomen procesverloop is weergegeven dat de griffier op 26 juni 2020 telefonisch contact heeft opgenomen met het kantoor van de gemachtigde van appellant. Zij heeft via de secretaresse aan de gemachtigde meegedeeld dat het verzoek om een fysieke zitting te houden wordt afgewezen. Tevens heeft zij meegedeeld dat, als tijdens de behandeling ter zitting blijkt dat appellant op enigerlei wijze in zijn belang wordt geschaad, de rechter de behandeling ter zitting zal schorsen en hij ertoe zal overgaan om op een later moment de behandeling in fysieke vorm voort te zetten. Volgens het procesverloop hebben appellant en zijn gemachtigde op deze laatste mededeling niet meer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op
29 juni 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
In artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Stb. 2020, 124) is bepaald dat indien in verband met de uitbraak van COVID-19 een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling kan plaatsvinden via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. In de Algemene regeling zaaksbehandeling rechtspraak en de Tijdelijke regeling bestuursrecht (beide te vinden op www.rechtspraak.nl) zijn, in aanvulling op de bestaande procesreglementen, regels neergelegd over de wijze waarop zaken worden behandeld.
De Raad stelt voorop dat de rechter die de zaak behandelt de regie voert. De rechter bepaalt het verloop en de voortgang van de procedure en de zitting en de wijze van behandeling. De rechter heeft in deze regierol een aanzienlijke vrijheid. De beslissing om de zitting via videobellen te laten plaatsvinden is een procedurele beslissing van de rechter.
De Raad stelt vast dat er bij gemachtigde kennelijk verwarring was over wat er in het telefoongesprek op 26 juni 2020 is gezegd, althans wat daaruit kan worden afgeleid. Bij gemachtigde is gelet op het verhandelde ter zitting van 5 oktober 2021 tijdens het gesprek op 26 juni 2006 de indruk ontstaan dat ter zitting een beslissing zou worden genomen over het verzoek van appellant. Ook als daarvan zou moeten worden uitgegaan, was daarmee dus hoe dan ook duidelijk dat de zitting op 29 juni 2020 via videobellen zou doorgaan.
Niet is gebleken dat appellant met de zitting via videobellen in zijn belang is geschaad. Appellant en zijn gemachtigde konden allebei, de een via de telefoon en de ander via videobellen, aan de zitting deelnemen. Ten aanzien van het gewenste overleg tussen appellant en zijn gemachtigde is aannemelijk dat dit overleg tijdens een schorsing van de zitting telefonisch had kunnen worden gevoerd. Indien tijdens de zitting zou zijn gebleken dat appellant op enigerlei wijze in zijn belang werd geschaad, had de rechter – zoals aangekondigd – op verzoek van gemachtigde de behandeling ter zitting kunnen schorsen om op een later moment de behandeling in fysieke vorm voort te zetten. Appellant is in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Het was de eigen keuze van appellant en zijn gemachtigde om niet te verschijnen.
Conclusie
Uit 4.3.1 tot en met 4.14.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen zodat de aangevallen uitspraken 1 tot en met 6 moeten worden bevestigd. Voor schadevergoeding bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraken 1 tot en met 6;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.I.S. van Haaren
Bijlage A
-
een bedrag voor het verplicht opknappen, netjes achterlaten van de huidige en toekomstige woning in verband met een verhuizing;
-
kosten voor het verwijderen van bomen;
-
medicinale cannabis in verband met pijnbestrijding, vanaf € 25 per maand;
-
hypotheek;
-
pannenset;
-
herstelbetalingen voor inperking van de hoogte van de uitkering vanaf 2015 door kabinet Rutte à € 312,- per maand;
-
herstelbetalingen inzake huurverhoging en de duurder geworden kosten levensonderhoud in de afgelopen 20 jaar;
-
dekbed, hoezen, lakens, handdoeken, theedoeken, luxaflex;
-
internet abonnement, € 39,- per maand;
-
huistelefoon;
-
relatiegeld, € 50,- per maand;
-
sociale deelname, € 50,- per maand;
-
kledinggeld, € 50,- per maand;
-
schoenen, € 40,- per maand;
-
persoonlijke verzorging € 25,- per maand;
-
pedicure, € 35,- per maand;
-
private lease, € 180,- per maand;
-
nota’s diergeneesmiddelen hond;
-
crematie hond (aanstaande), € 160,- of begrafeniskosten € 199,- + € 55,- per jaar voor graf;
-
budget financieel armslag voor onvoorziene kosten à € 1.000,- ;
-
reparatiekosten fiets.
Bijlage B
-
wasdroger;
-
lichtgewicht bril multifocaal;
-
elektrische fiets;
-
secundair: fiets;
-
OV jaarkaart;
-
secundair: NS kaart vrij reizen in daluren;
-
secundair: NS kaart vrij reizen weekend plus daluren;
-
secundair: NS kortingkaart;
-
consulten psychiater + reiskosten;
-
volledig gedekte ziektekostenverzekering;
-
secundair: vergoeding eigen risico à € 885,- per jaar;
-
tandartskosten ten behoeve noodzakelijke gebits-revisie;
-
ziektekostenverzekering voor hond;
-
voeding voor hond;
-
WA-verzekering;
-
inboedelverzekering;
-
huurschuld nota van 6 maart 2018;
-
deurwaardersnota;
-
schuld belastingdienst € 233,-;
-
kwijtschelding openstaande claim van DSZ voor bril, € 225,-;
-
abonnement roeivereniging, € 350,- per jaar;
-
academische opleiding rechtsfilosoof, secundair: academische opleiding psycholoog;
-
secundair: academische opleiding kunstgeschiedenis;
-
museumkaart;
-
een aangepaste c.q. aanvullende bijstandsuitkering in verband met zware arbeidsongeschiktheid;
-
opnieuw ontheffing van alle beperkingen en restricties die door de gemeente aan appellant worden opgelegd;
-
aanvullende woonkosten;
-
koelkast en stofzuiger;
-
pc/laptop;
-
mobiele telefoon;
-
telefoonabonnement;
-
printer + fax + voice-recorder;
-
archiefkast;
-
orthopedische bureaustoel;
-
stookkosten in verband met ziekte en noodzaak tot gedwongen arbeid thuis;
-
bedrag voor overlast bij een gedwongen verhuizing;
-
bedrag voor verlies van inrichting/investeringen bij gedwongen verhuizing;
-
bedrag voor herinrichten stofferen woning bij gedwongen verhuizing;
-
maandelijks beslag, € 95,- per maand.
Bijlage C
-
kosten voor hond, € 7,50,-;
-
huurschuld van € 490,40;
-
rijbewijs verlengen, € 39,75;
-
pasfoto’s, € 13,50;
-
ontheffing van alle restricties;
-
passende gemeentelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering;
-
aanvulling voor noodzakelijke medische kosten;
-
reiskosten naar psychiater;
-
kosten voor een volledig gedekte ziektekostenverzekering;
-
inboedelverzekering;
-
WA-verzekering.
Bijlage D
Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW
Geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 15, eerste lid, van de PW
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 16, eerste lid, van de PW
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 35, eerste lid, van de PW
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 35, derde lid, van de PW
In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.
Artikel 43, eerste lid, van de PW
Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Artikel 49 van de PW
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.