Centrale Raad van Beroep, 15-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:344, 18/4364 ZW
Centrale Raad van Beroep, 15-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:344, 18/4364 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:344
- Zaaknummer
- 18/4364 ZW
Inhoudsindicatie
Niet ter discussie staat dat appellante terecht als belanghebbende is aangemerkt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:467 en ECLI:NL:CRVB:2016:468). Het standpunt van appellante zoals in hoger beroep is ingenomen, wordt gevolgd. Hoewel een verzekeringsarts in beginsel bevoegd is om op grond van eigen bevindingen, dossieronderzoek en anamnese tot een zelfstandig oordeel te komen, volgt uit de overweging dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende inzichtelijk en consistent zijn om een afdoende onderbouwing te geven voor het standpunt dat ex-werknemer per 1 april 2016 doorlopend ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid in de functie van productiemedewerker (heftruckchauffeur). Dit betekent dat het Uwv ex-werknemer mogelijk ten onrechte over de periode van 5 maart 2015 tot 4 februari 2017 aaneengesloten ongeschikt heeft geacht in het kader van de ZW. Voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek berust als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbreekt. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand.
Uitspraak
18 4364 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2018, 17/4978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Voor appellante is verschenen mr. J.J.M. Damen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
[naam ex-werknemer] (ex-werknemer) is bij appellante vanaf 1 januari 2008 werkzaam geweest als productiemedewerker (heftruckchauffeur). Bij beschikking van 7 september 2015 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en ex-werkgever per 1 april 2016 ontbonden wegens een verandering in omstandigheden, omdat ex-werknemer niet binnen een redelijke termijn het vereiste VVI-praktijkcertificaat heeft behaald en niet is gebleken dat het uitblijven van resultaat verband houdt met arbeidsongeschiktheid van ex-werknemer. Ex-werknemer heeft op 4 april 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die het Uwv bij besluit van 8 april 2016 per 1 april 2016 heeft toegekend.
Op 9 september 2016 heeft ex-werknemer zich bij het Uwv met terugwerkende kracht per 5 maart 2015 ziekgemeld. Op 12 oktober 2016 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat ex-werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 3 november 2016 heeft het Uwv aan ex-werknemer vanaf 1 april 2016 een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het Uwv, na een zogeheten Toetsing verbetering belastbaarheid tijdens het tweede ziektejaar, het recht op ziekengeld van ex-werknemer vanaf 4 februari 2017 beëindigd omdat hij op 2 januari 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2016. Dit bezwaar is door het Uwv bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is louter in geschil de vraag of ex-werknemer op de datum uitdiensttreding (1 april 2016) ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid op de voet van artikel 19 van de ZW. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd dat ex-werknemer vanwege de samenloop van de psychische klachten en longklachten niet in staat was om zijn maatgevende arbeid van heftruckchauffeur te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de uitvoerige informatie van de bedrijfsarts blijkt dat ex-werknemer in de periode vanaf 5 maart 2015 tot 17 februari 2016, zijnde de gehele periode van verzuimbegeleiding door de bedrijfsarts, doorlopend geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was voor zijn werk. Dat de bedrijfsarts op het eind de verwachting had uitgesproken dat het in de toekomst beter zou gaan doet daaraan niet af, nu niet is gebleken of onderbouwd door appellante dat deze prognose uit is gekomen.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat het Uwv de ongeschiktheid van ex-werknemer per datum uitdiensttreding 1 april 2016 onvoldoende, niet inzichtelijk en niet consistent heeft gemotiveerd. Daarbij heeft appellante onder meer verwezen naar de informatie van de bedrijfsarts waaruit volgens appellante niet blijkt dat ex-werknemer op 1 april 2016 nog steeds ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Niet ter discussie staat dat appellante terecht als belanghebbende is aangemerkt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:467 en ECLI:NL:CRVB:2016:468).
In geschillen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk geoordeeld dat in het geval dat een belanghebbende werkgever de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1415).
Het standpunt van appellante zoals in hoger beroep is ingenomen, wordt gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat ex-werknemer zich, nadat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2016 was ontbonden, op 9 september 2016 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW met terugwerkende kracht ziek heeft gemeld met psychische klachten. Eerst op 12 oktober 2016 heeft ex-werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vermeld dat ex-werknemer in eerste instantie is uitgevallen met psychische problemen, maar dat daarvoor een adequate behandeling is gevolgd. De huidige klacht – de beperkte belastbaarheid van de longen – is plausibel en consistent gezien de anamnese en de gegevens van het lichamelijk onderzoek. Daarom gelden er volgens de verzekeringsarts beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van de longen, waardoor ex-werknemer niet in staat is snelle fysieke inspanningen te verrichten en daarom niet in staat is de functie-inhoud van zijn maatgevende arbeid als algemeen medewerker heftruckchauffeur te waarborgen. Retrospectief dient volgens de verzekeringsarts ten aanzien van de toetsdatum 1 april 2016 te worden vermeld dat sprake is van (tijdelijke) volledige arbeidsongeschiktheid. Om te komen tot deze conclusie heeft de verzekeringsarts het niet noodzakelijk geacht om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Zoals appellante terecht heeft opgemerkt lijken de beperkingen op 12 oktober 2016 dan ook alleen voort te vloeien uit de longklachten en is de verzekeringsarts voor deze beoordeling geheel afgegaan op de anamnestische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten tijde van de beoordeling op 4 mei 2017 alleen de beschikking gehad over de informatie van de bedrijfsarts en van de longarts van 17 december 2016. Uit de informatie van de longarts blijkt dat ex-werknemer eerst op 20 september 2016 in het ziekenhuis is opgenomen wegens een longontsteking. Het dossier bevat geen medische informatie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat al op 1 april 2016 sprake was van longklachten. Dat al bij het einde van het dienstverband op 1 april 2016 sprake zou zijn van longklachten die zouden leiden tot ongeschiktheid voor het eigen werk, volgt dan ook niet zonder meer uit de aanwezige informatie. Daarbij heeft appellante terecht gewezen op de omstandigheid dat de bedrijfsarts te kennen heeft gegeven dat de geconstateerde beperkingen (dus ten tijde van het dienstverband) uitsluitend liggen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren en dat niet wordt gesproken van mogelijk longgerelateerde klachten. Ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de uitvoering van het werk van ex-werknemer door het gebruik van medicatie als gevolg van de psychische klachten gecontra-indiceerd is, volgt ook niet zonder meer uit de beschikbare informatie. De bedrijfsarts heeft ten tijde van het dienstverband niet gesteld dat het gebruik van medicatie beperkingen opleverde voor het verrichten van arbeid. Met deze informatie is niet in overeenstemming dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld, de arbeidsongeschiktheid van ex-werknemer een logisch voortvloeisel is van zijn medicatiegebruik. Daarbij wordt ook van belang geacht dat het dossier geen medische informatie bevat die ziet op de geclaimde psychische klachten van ex-werknemer per 1 april 2016. Ook hier heeft appellante terecht gewezen op de gegevens die de verzekeringsarts heeft opgenomen in het rapport van 12 oktober 2016, waarin onder meer is vermeld dat sprake was van depressieve kenmerken en snel optredende paniekaanvallen, maar dat in januari 2016 de behandeling door de psycholoog (na twee bezoeken) met wederzijdse instemming is afgerond en verdere gesprekken hebben plaatsgevonden bij de huisarts.
Hoewel een verzekeringsarts in beginsel bevoegd is om op grond van eigen bevindingen, dossieronderzoek en anamnese tot een zelfstandig oordeel te komen, volgt uit 4.3 dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende inzichtelijk en consistent zijn om een afdoende onderbouwing te geven voor het standpunt dat ex-werknemer per 1 april 2016 doorlopend ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid in de functie van productiemedewerker (heftruckchauffeur). Dit betekent dat het Uwv ex-werknemer mogelijk ten onrechte over de periode van 5 maart 2015 tot 4 februari 2017 aaneengesloten ongeschikt heeft geacht in het kader van de ZW.
Gelet op de in 4.2 genoemde motiveringsplicht en gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, volstaat de verwijzing naar de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen niet als grond voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek berust als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbreekt. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat een – eventueel – beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op een bedrag van € 1068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep, en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 3.204,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 augustus 2017;
- draagt het Uwv op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2016 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 841,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw