Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:353, 19/3737 WIA
Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:353, 19/3737 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 februari 2021
- Datum publicatie
- 23 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:353
- Zaaknummer
- 19/3737 WIA
Inhoudsindicatie
Zoals ter zitting reeds is geoordeeld wordt de brief, die door appellante daags voor de zitting aan de Raad is gefaxt, buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. Appellante wordt vanaf de datum in geding volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege fysieke en psychische klachten. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante op de datum in geding terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2018 aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat voor appellante op de datum in geding nog kansen waren op verbetering van de functionele mogelijkheden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook onderkend dat een deel van de bij appellante aanwezige beperkingen duurzaam is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een inschatting gemaakt van de aanwezige blijvende beperkingen en deze beperkingen vastgelegd in de FML van 22 februari 2018. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, bestaat geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat het Uwv zich alleen gebaseerd heeft op onderzoek van de verzekeringsartsen. Ook het oordeel van de rechtbank over de CIZ-indicatie wordt onderschreven. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2019, 18/1483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Grint. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als zorgverleenster PGB voor 29,81 uur per week. Op 1 juli 2015 heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziekgemeld in verband met fysieke en psychische klachten. Appellante kampt voornamelijk met slechthorendheid beiderzijds, peesontstekingen en een dubbelzijdig carpaal tunnel syndroom aan haar handen en polsen, pijnklachten door fibromyalgie, ondergewicht, COPD Gold II en psychische klachten. Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 28 juni 2017 na afloop van de voorgeschreven wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 22 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2018 met de duurzame beperkingen en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 maart 2018 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de duurzaam geachte beperkingen de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 54,23%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, heeft appellante gezien op het spreekuur van 14 februari 2017 en heeft de informatie van de huisarts, de reumatoloog en de internist zichtbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur van 6 februari 2018. Tijdens het spreekuur bleek dat appellante alleen nog voor controle bij de longverpleegkundige en de diëtiste kwam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ontvangen informatie van de longarts betrokken bij zijn beoordeling.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet op welke vlakken er nog verbetering bij appellante wordt verwacht. Hij heeft de checklist ‘beoordeling duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen’ langsgelopen en per ziektebeeld aangegeven welke behandelmogelijkheden aanwezig zijn. Ook heeft hij concreet aangegeven welke beperkingen er horen bij de ziektebeelden en welke beperkingen kunnen afnemen na adequate behandeling waarbij hij ook concrete behandelmethoden heeft genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML opgesteld waarin alleen de duurzame beperkingen zijn opgenomen. Hiermee kon de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een zogenoemde bottleneck analyse maken. In reactie op de door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat deze informatie medisch inhoudelijk geen nieuwe zaken weergeven. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. Ten aanzien van de CIZ-zorgindicatie, waarbij appellante met ingang van 12 december 2016 in aanmerking is gebracht voor het zorgprofiel Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging, heeft de rechtbank overwogen dat het vaste jurisprudentie is dat een CIZ-indicatie, zonder onderliggende medische gegevens, geen betekenis heeft voor de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Een CIZ-indicatiebesluit wordt opgesteld ten behoeve van zorg in het kader van een andere wet en gaat uit van een geheel ander beoordelingskader. De rechtbank heeft hierbij gewezen op een uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1876.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies, die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft kunnen duiden op basis van de FML met alleen de duurzame beperkingen, voor appellante passend zijn en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten omdat pas in beroep een deugdelijke arbeidskundige motivering is gegeven.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. Haar arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Appellante behoeft op alle leefgebieden hulp en verzorging. De (combinatie van) aandoeningen waar appellante aan lijdt, en dan met name het progressieve karakter daarvan, zoals van de longaandoening, en haar gevorderde leeftijd, maakt dat de medische toestand van appellante zowel in de nabije als in de verre toekomst uitsluitend zal verslechteren. Het Uwv heeft zich alleen gebaseerd op het onderzoek van de verzekeringsartsen en heeft geen informatie opgevraagd bij de behandelaars. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat aan haar een CIZ-zorgindicatie is afgegeven die kan worden ingezet om een opname in een 24uurs setting te realiseren. Het is voor appellante onbegrijpelijk dat zij aan de ene kant in staat wordt geacht fysiek en psychisch in zodanige mate te genezen dat zij weer kan gaan werken en aan de andere kant dat haar beperkingen zo ernstig zijn beoordeeld dat zij 24 uur per dag verzorging nodig heeft. Appellante acht het standpunt dat sprake is van verschillende regelingen met andere toetsingscriteria onvoldoende gemotiveerd, nu de medische oordelen zo tegengesteld aan elkaar zijn.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. De brief van de longarts van 29 december 2020 die appellante op 5 januari 2021, daags voor de zitting, aan de Raad heeft gefaxt, is niet binnen tien dagen voor de zitting ingediend. Het Uwv heeft van dit stuk dus niet tijdig kennis kunnen nemen. Zoals ter zitting reeds is geoordeeld wordt dit stuk buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. In geschil is de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 28 juni 2017, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Appellante wordt vanaf de datum in geding volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege fysieke en psychische klachten. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante op de datum in geding terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2018 aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat voor appellante op de datum in geding nog kansen waren op verbetering van de functionele mogelijkheden. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Ten aanzien van de longaandoening COPD Gold II heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 april 2019 erkend dat, zoals de longverpleegkundige in de brief van 27 februari 2019 heeft vermeld, COPD een chronische aandoening is en dat appellante hier niet meer van zal genezen, maar dat dat niet betekent dat de functionele mogelijkheden niet meer zouden kunnen verbeteren. In zijn rapporten van 22 februari 2018 en 29 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat, en hoe, het stoppen met roken een positieve bijdrage kan leveren aan de gezondheid van appellante. Longarts Biesma heeft in zijn brief van 16 februari 2018 vermeld dat appellante in aanmerking komt voor een revalidatieprogramma als zij is gestopt met roken of daarmee bezig is, zodat ook daaruit volgt dat verbetering van de functionele mogelijkheden niet valt uit te sluiten. Een aanwijzing is hiervoor ook te vinden in de informatie van de huisarts waar is beschreven dat sprake was van een verbeterde longfunctie toen appellante medio 2014 gestopt was met roken.
Over de pijnklachten aan de handen en polsen heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 februari 2018 voldoende gemotiveerd dat voor deze klachten meerdere behandelmogelijkheden zijn, zoals (her-)operatie, fysiotherapie en injecties met corticosteroïden die de peesontstekingen kunnen laten verminderen. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij plastisch chirurg dr. P.C.R. Brouha. Uit het dossier blijkt dat de verzekeringsarts voorafgaand aan zijn beoordeling informatie heeft opgevraagd bij Brouha, maar dat hierop, ook na rappelleren, niet is gereageerd. Desgevraagd heeft appellante bij emailbericht van 26 januari 2017 verslag gedaan van haar bezoek aan Brouha op 25 januari 2017 en vermeld dat zij nieuwe braces krijgt, dat zij zelf weer een nieuwe afspraak met Brouha zal maken als het slechter gaat of als zij in aanmerking kan komen voor een operatie om de pijn te verminderen en dat de peesontstekingen chronisch zijn. De verzekeringsartsen beschikten aldus over recente informatie van de plastisch chirurg, waaruit volgt dat voor de hand- en polsklachten nog behandelmogelijkheden waren. Ook uit het eindverslag handtherapie van 29 maart 2016 blijkt, hoewel gedateerd, dat appellante voor deze klachten nog maar minimaal is behandeld.
Ook ten aanzien van de overige klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat nog verschillende behandelmogelijkheden zijn waardoor verbetering van de functionele mogelijkheden mogelijk is. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat daarvoor psychotherapeutische behandelmogelijkheden zijn, zoals cognitieve gedragstherapie door een psycholoog. Ten aanzien van het ondergewicht en de pijnklachten is vermeld dat appellante wordt behandeld met gerichte diëtistische advisering en begeleiding en dat de pijnklachten kunnen bestreden worden door middel van behandeling van de peesklachten en gerichte pijnstilling en een eventuele behandeling bij een pijnpoli. De beperkingen als gevolg van de overige pijnklachten, die geduid zijn als fibromyalgie, zijn met een multidisciplinair behandelprogramma te verbeteren, waarbij opbouw van conditie en herstel van het vertrouwen in het eigen kunnen een grote rol zullen spelen.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. Het in hoger beroep overgelegde overzicht van afspraken bij verschillende specialisten in de maanden december 2020 en januari 2021 ziet niet op de datum in geding en roept zodoende geen twijfel op over de juistheid van de medische beoordeling.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook onderkend dat een deel van de bij appellante aanwezige beperkingen duurzaam is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een inschatting gemaakt van de aanwezige blijvende beperkingen en deze beperkingen vastgelegd in de FML van 22 februari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML functies kunnen duiden die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,23%. Hiermee is inzichtelijk uiteengezet dat deze beperkingen niet leiden tot duurzame arbeidsongeschiktheid.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, bestaat geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat het Uwv zich alleen gebaseerd heeft op onderzoek van de verzekeringsartsen. De overweging van de rechtbank hierover wordt onderschreven. De informatie van de huisarts, de reumatoloog, de internist en de longarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij zijn beoordeling. Bovendien bleek tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante alleen nog onder controle stond bij de longverpleegkundige en de diëtiste.
Ook het oordeel van de rechtbank over de CIZ-indicatie wordt onderschreven. Appellante heeft geen inzicht verschaft in de medische gegevens die het CIZ aan het indicatiebesluit ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opmerkt dat de CIZ-indicatie is gebaseerd op de op de moment bestaande medische situatie en niet op de mogelijk in de toekomst te verwachten of te bereiken medische situatie.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron