Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:483, 18/791 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:483, 18/791 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2021
Datum publicatie
15 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:483
Zaaknummer
18/791 PW

Inhoudsindicatie

Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn gokactiviteiten niet heeft gemeld en het recht op bijstand achteraf niet meer is vast te stellen. Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Dat appellant per saldo meer heeft verloren dan gewonnen en de behaalde winsten weer heeft verspeeld, doet er niet aan af dat de door hem gewonnen bedragen van invloed zijn op het recht op bijstand. De gokopbrengsten zijn inkomsten die vrij tot zijn beschikking staan. In het kader van de bijstand is daarom niet van betekenis wat appellant heeft ingezet om te gokken en wat hij daarmee heeft verloren.

Uitspraak

18 791 PW

Datum uitspraak: 23 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2018, 17/3525 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 3 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand van appellant heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 1 september 2016 en hem verzocht onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen van alle rekeningen op zijn naam. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij veel gokt. Naar aanleiding van de door appellant bij het gesprek overgelegde gegevens heeft de medewerker aan appellant verzocht bankafschriften over de periode van 1 augustus 2015 tot 1 juli 2016 over te leggen. Op de door appellant overgelegde bankafschriften staan in de periode van augustus 2015 tot augustus 2016 geldopnames bij gokinstellingen, vaak meerdere keren kort na elkaar, vermeld. De geldopnames varieerden van € 20,- tot € 300,- per opname en van € 167,- tot € 1.270,- per maand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 22 september 2016.

1.3.

Het college heeft in de onder 1.2 genoemde onderzoeksresultaten aanleiding gezien bij besluit van 11 oktober 2016 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.826,06 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 4 januari 2017 heeft het college de vordering verhoogd met € 3.571,07 aan belasting en premies.

1.4.

Bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2016 gegrond verklaard, in die zin dat de periode van intrekking wordt beperkt tot de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016, met uitzondering van de maand november 2015, en het bruto terugvorderingsbedrag bepaald op € 14.371,59. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn gokactiviteiten niet te melden. Het recht op bijstand is achteraf niet meer vast te stellen, omdat een administratie of boekhouding ontbreekt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen perioden lopen van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 en van 1 december 2015 tot en met 31 juli 2016.

4.2.

Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen perioden gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft aangevoerd dat hij aan een gokverslaving leed en dat hij uit het gokken geen inkomsten heeft gehad. Hij betwist dan ook dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.1.

Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of inkomsten werden verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612 en 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422.

4.3.2.

Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, per saldo meer heeft verloren dan gewonnen en de behaalde winsten weer heeft verspeeld, doet er niet aan af dat de door hem gewonnen bedragen van invloed zijn op – de omvang van – het recht op bijstand. Hij kon immers vrijelijk beschikken over de bedragen die hij na het gokken in handen had. De gokopbrengsten zijn inkomsten die vrij tot zijn beschikking staan. In het kader van de bijstand is daarom niet van betekenis wat appellant heeft ingezet om te gokken en wat hij daarmee heeft verloren.

4.4.

Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten en van de gokopbrengsten. Appellant heeft dan ook, gelet op 4.3.1 en 4.3.2, de inlichtingenverplichting geschonden. Het lag in die situatie op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat hij de opgenomen gelden geheel heeft uitgegeven in gokinstellingen, zodat het recht kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.1.

Met deze stelling is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode recht op bijstand had. De opbrengsten ontving appellant in contant geld en appellant heeft daarvan geen administratie bijgehouden. Er bestaat dan ook geen enkel inzicht in de omvang van de gokactiviteiten en de gewonnen, contante bedragen. Daarom kan het recht op bijstand in de te beoordelen perioden niet worden vastgesteld.

4.6.

Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat het evenredigheids- en het proportionaliteitsbeginsel zijn geschonden. Appellant was gokverslaafd, heeft geen winsten behaald met het gokken en door deze besluitvorming zijn de schulden van appellant verder opgelopen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.1.

Uit 4.5 volgt dat het recht op bijstand door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Als gevolg hiervan is ten onrechte bijstand verleend, zodat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW was gehouden om de bijstand in te trekken over de te beoordelen perioden. Omdat het college gehouden was de bijstand van appellant in te trekken, bestond geen ruimte om hiervan af te zien vanwege de omstandigheden van appellant. Ook de terugvordering is, gelet op artikel 58, eerste lid, van de PW, in dit geval een verplichting, zodat het college ook in dat verband geen rekening kon houden met de door appellant bedoelde omstandigheden.

4.7.

Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) T. Ali