Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:535, 18/5644 WWAJ

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:535, 18/5644 WWAJ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2021
Datum publicatie
15 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:535
Zaaknummer
18/5644 WWAJ

Inhoudsindicatie

Toerekenen handelen of nalaten belangenbehartiger. Wetenschap en kennisniveau.

Gelet op de gedingstukken heeft de moeder van betrokkene destijds zijn belangen behartigd. Zij heeft de Wajong-aanvraag namens betrokkene ingediend, heeft voor betrokkene de tegemoetkoming op grond van de Wtos aangevraagd en heeft in juli 2015 aan het Uwv doorgegeven dat betrokkene met zijn opleiding was gestopt. Hieruit blijkt niet dat de wetenschap en het kennisniveau van de moeder onvoldoende was. De enkele stelling in bezwaar, dat de moeder van betrokkene een vrouw met beperkingen is, die de Wajonguitkering van haar zoon op haar eigen bankrekening liet uitbetalen en deze heeft gebruikt voor afbetaling van eigen schulden, heeft betrokkene niet nader onderbouwd en heeft het Uwv – anders dan de rechtbank oordeelde – evenmin aanleiding hoeven geven te twijfelen aan de wetenschap en het kennisniveau van de moeder. Gelet hierop kan het niet melden van de tegemoetkoming scholieren aan betrokkene worden toegerekend en is sprake van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Het Uwv heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan zijn Beleidsregel door de Wajong-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht te herzien. Dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien is door betrokkene weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd met objectieve gegevens waaruit dit blijkt. Ter zitting is gebleken dat betrokkene het terugvorderingsbedrag inmiddels in zijn geheel heeft voldaan. Nu niet in geschil is dat over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2015 een bedrag van € 6.119,52 teveel aan Wajong-uitkering is betaald zal de Raad in zoverre zelf in de zaak voorzien door de terugvordering op laatstgenoemd bedrag vast te stellen.

Uitspraak

18 5644 WWAJ

Datum uitspraak: 10 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2018, 18/765 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft J.T.F. van Berkel een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Voor betrokkene is verschenen mr. M.H.G. in de Braekt.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1996, is ingaande [geboortedatum] 2014 in verband met een licht verstandelijke beperking een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) naar 75% van de grondslag (werkregeling). Op 8 juli 2015 is het Uwv er door een formulier ‘Wijzigingen doorgeven’ van op de hoogte geraakt dat betrokkene tot 1 augustus 2015 een opleiding volgde aan een school voor voortgezet (speciaal) onderwijs en dat over de periode 1 april 2014 tot 1 augustus 2015 een tegemoetkoming voor scholieren op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) is ontvangen.

1.2.

Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het Uwv onder meer aan betrokkene meegedeeld dat hij te laat heeft doorgegeven dat hij een opleiding volgde en dat hij daardoor teveel uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 26 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene in de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2015 recht heeft op inkomensondersteuning ter hoogte van 25% van de grondslag (studieregeling) in verband waarmee over die periode een bedrag van € 9.060,82 als onverschuldigd betaald van betrokkene wordt teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat het Uwv in het verweerschrift het bedrag van de terugvordering heeft verlaagd naar € 6.232,61 en dat ter zitting is aangegeven dat het terugvorderingsbedrag nog verder verlaagd moet worden. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv ermee bekend was dat betrokkene een opleiding volgde, echter niet dat hij in verband hiermee vanaf 1 april 2014 een basistoelage inwonend ontving. Het Uwv was daarom gehouden om tot herziening van de Wajong-uitkering over te gaan over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2015. De rechtbank heeft verder overwogen dat het handelen van een wettelijk vertegenwoordiger in beginsel voor risico komt van degene wiens belangen het betreft. De rechtbank acht het echter in strijd met de rechtszekerheid om een uitkering te herzien over een periode in het verleden indien het kennisniveau van de belangbehartiger niet zodanig was dat deze redelijkerwijs kon weten dat ten onrechte of te veel uitkering werd ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het betrokkene niet aan te rekenen valt dat hij de regeling van zijn financiële zaken aan zijn moeder heeft overgelaten en dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem in verband met het ontvangen van een basistoelage teveel Wajong-uitkering was toegekend. Hetgeen in bezwaar is gesteld over de wijze van belangbehartiging door de moeder, de gezinssituatie en de begeleiding van de moeder, had voor het Uwv aanleiding moeten zijn te twijfelen aan het toereikend zijn van de wetenschap en het kennisniveau van de moeder. Er kan niet zonder meer van uit worden gegaan dat het belang van de basistoelage voor de vaststelling van het recht op uitkering voor de moeder redelijkerwijs duidelijk was. Omdat het Uwv heeft nagelaten te onderzoeken of het niet melden van de basistoelage aan betrokkene kan worden toegerekend, is het besluit niet zorgvuldig voorbereid.

3.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat in dit geval door toedoen van betrokkene dam wel zijn belangenbehartiger teveel uitkering is verstrekt doordat van de ontvangen tegemoetkoming scholieren per 1 april 2014 geen melding is gemaakt. Het Uwv bestrijdt de vergaande onderzoeksplicht die de rechtbank aanneemt ten aanzien van het kennisniveau en wetenschap van de moeder van betrokkene. De moeder is geen belanghebbende in deze procedure, zij staat niet onder curatele of een andere maatregel en alle door de moeder als belangenbehartiger gemaakte fouten komen voor rekening en risico van betrokkene.

3.2.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gelet op de artikelen 2:43 en 2:44 van de Wajong (studieregeling), zoals die artikelen ten tijde in geding golden, staat vast dat de Wajong-uitkering van betrokkene over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2015 geen 75% maar 25% van de grondslag had moeten bedragen.

4.2.

Op grond van artikel 2:58, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong herziet het Uwv besluiten of trekt deze in, indien een inkomensvoorziening ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. De tekst en bedoeling van dit artikel staan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert daarbij een beleid, zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dit beleid dient naar vaste rechtspraak te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2333). Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.

4.3.

Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels luidt als volgt:

‘Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan’.

4.4.

Naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3760), wordt het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Bij de vraag of het belang van de inlichtingen voor de vaststelling van het recht op uitkering redelijkerwijs duidelijk is, wordt aangesloten bij de wetenschap en het kennisniveau van degene die zich als belangenhartiger heeft gepresenteerd.

4.5.

Gelet op de gedingstukken heeft de moeder van betrokkene destijds zijn belangen behartigd. Zij heeft de Wajong-aanvraag namens betrokkene ingediend, heeft voor betrokkene de tegemoetkoming op grond van de Wtos aangevraagd en heeft in juli 2015 aan het Uwv doorgegeven dat betrokkene met zijn opleiding was gestopt. Hieruit blijkt niet dat de wetenschap en het kennisniveau van de moeder onvoldoende was. De enkele stelling in bezwaar, dat de moeder van betrokkene een vrouw met beperkingen is, die de Wajonguitkering van haar zoon op haar eigen bankrekening liet uitbetalen en deze heeft gebruikt voor afbetaling van eigen schulden, heeft betrokkene niet nader onderbouwd en heeft het Uwv – anders dan de rechtbank oordeelde – evenmin aanleiding hoeven geven te twijfelen aan de wetenschap en het kennisniveau van de moeder. Gelet hierop kan het niet melden van de tegemoetkoming scholieren aan betrokkene worden toegerekend en is sprake van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Het Uwv heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan zijn Beleidsregel door de Wajong-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht te herzien.

4.6.

Dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien is door betrokkene weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd met objectieve gegevens waaruit dit blijkt. Ter zitting is gebleken dat betrokkene het terugvorderingsbedrag inmiddels in zijn geheel heeft voldaan.

4.7.

Gelet op 4.5 en 4.6 slaagt het hoger beroep van het Uwv. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het Uwv daarbij is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Nu niet in geschil is dat over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2015 een bedrag van € 6.119,52 teveel aan Wajong-uitkering is betaald zal de Raad in zoverre zelf in de zaak voorzien door de terugvordering op laatstgenoemd bedrag vast te stellen.

4.8.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, in zoverre het Uwv daarbij is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;

-

bepaalt dat van betrokkene over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2015 een bedrag van € 6.119,52 bruto wordt teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T..H.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) M. Graveland