Centrale Raad van Beroep, 18-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:626, 18/2329 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:626, 18/2329 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2021
- Datum publicatie
- 23 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:626
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:224
- Zaaknummer
- 18/2329 WAZ
Inhoudsindicatie
Naar nationaal recht had appellante geen recht op een uitkering ingevolge de WAZ. Het Uwv heeft appellante, omdat zij in Portugal als zelfstandige arbeidsongeschikt was geworden, per 1 juni 2007 (toch) een uitkering op grond van de WAZ toegekend. Op grond van Vo 1408/71 bestond voor appellante namelijk de fictie dat zij verzekerd was krachtens de WAZ. De WAZ-uitkering is in 2014 ingetrokken en appellante heeft zich in 2016 gemeld met toegenomen klachten. Inmiddels is Vo 1408/71 ingetrokken en vervangen door Vo 883/2004. Appellante valt niet (meer) onder de overgangsbepaling en op grond van Vo 883/2004, Bijlage XI, kan geen recht ontstaan op een pro rata WAZ-uitkering omdat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden na 1 augustus 2004. Gelet hierop wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante in verband met de per 2016 geclaimde arbeidsongeschiktheid geen recht had op een WAZ-uitkering omdat zij niet verzekerd was. Geen sprake is van ontneming van eigendom omdat appellante niet de gerechtvaardigde verwachting had dat haar een WAZ-uitkering zou toekomen. Geen strijd met het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
18 2329 WAZ, 18/5118 WAZ
Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 maart 2018, 17/1233 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2018, 18/1932 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het Uwv appellante, na een medische en arbeidskundige beoordeling, in verband met sinds 25 november 2004 bestaande arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2007 een pro-rata uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In april 2013 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij met ingang van 29 april 2013 om gezondheidsredenen minder is gaan werken, en heeft zij onder meer om een herkeuring verzocht. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv, na een medische en arbeidskundige beoordeling, de WAZ-uitkering van appellante per 25 april 2014 ingetrokken, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde verzet ongegrond verklaard.
In februari 2016 heeft appellante verzocht om heropening van de WAZ-uitkering in verband met toegenomen klachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2016 geweigerd appellante een WAZ-uitkering toe te kennen op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt. Bij besluit van 17 februari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 september 2016, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de weigering van de WAZ-uitkering gehandhaafd, maar deze (gewijzigd) gebaseerd op het feit dat appellante op de datum van geclaimde toename van de arbeidsongeschiktheid
(28 januari 2016) niet verzekerd was ingevolge de WAZ.
Op 9 september 2017 heeft appellante bij het Uwv een verzoek ingediend om terug te komen van het in 1.1 genoemde besluit van 16 juni 2008, omdat daarbij ten onrechte de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gesteld op 25 november 2004 als gevolg waarvan de berekening van het maatmaninkomen onjuist is geweest. Ter onderbouwing van haar stelling dat het Uwv had moeten uitgaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 9 mei 2005 heeft appellante verwezen naar het (door de Svb op 22 augustus 2017 aan het Uwv opgestuurde) formulier E205, gegevens over de omzet/winst in 2004 en 2005 en een uittreksel van de Portugese sociale dienst. Bij besluit van 21 november 2017 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 juni 2008 afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2017 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante niet is aan te merken als verzekerde voor de WAZ. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel, op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en op Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Vo 883/2004) juncto Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) verworpen.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Wat betreft het verzoek om herziening voor het verleden heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit 2 terecht heeft geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld, zodat er voor het Uwv geen aanleiding bestond om terug te komen van het besluit van 16 juni 2008. Wat betreft het verzoek om herziening voor de toekomst heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van 16 april 2008 en 21 november 2017 van de verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat hij bij de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet is uitgegaan van een verkeerde datum, en dat appellante geen stukken heeft overgelegd op grond waarvan anders geconcludeerd had moeten worden.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante betoogd dat zij (in ieder geval op basis van het beginsel van de rechtszekerheid) wel tot de kring der verzekerden van de WAZ behoort. Volgens appellante heeft zij, naar aanleiding van haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 28 januari 2016, dan ook recht op toepassing van de in de WAZ opgenomen Amberregeling. Appellante heeft, onder verwijzing naar diverse verordeningen, betoogd dat essentieel is dat in deze zaak de verplichte correspondentie van het Uwv met Portugal heeft ontbroken. Appellante heeft ook gesteld dat zij door het Uwv lang heeft gemeend dat zij recht had op een WAZ-uitkering, zodat een legitimate expectation is ontstaan. Appellante heeft verder haar beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald, en heeft gesteld dat het Uwv in het besluit van 23 september 2016 heeft vermeld dat op zich de mogelijkheid bestaat dat aan haar een WAZ-uitkering wordt toegekend na toename van de beperkingen waarvoor zij tot 25 april 2014 WAZ-uitkering ontving. Tot slot heeft appellante verzocht om vergoeding van de door haar geleden materiële en immateriële schade ter hoogte van € 100.000,-
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk een novum heeft aangevoerd, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet
25 november 2004 maar 9 mei 2005 had moeten zijn, en dat doordat uitgegaan werd van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag de berekening van het maatmaninkomen door de arbeidsdeskundige in 2008 niet juist was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
Bij de Wet einde toegang verzekering WAZ is de toegang tot de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen per 1 augustus 2004 afgesloten. Verzekerd is slechts nog degene die voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op 25 november 2004 arbeidsongeschikt is geworden. Naar nationaal recht had appellante dus geen recht op een uitkering ingevolge de WAZ.
Het Uwv heeft appellante, omdat zij in Portugal als zelfstandige arbeidsongeschikt was geworden, bij besluit van 16 juni 2008 per 1 juni 2007 (toch) een uitkering op grond van de WAZ toegekend. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante op grond van de door haar verrichte werkzaamheden als migrerend zelfstandige onderworpen was aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71). Omdat appellante bij het intreden van haar arbeidsongeschiktheid verzekerd was krachtens de Portugese wetgeving voor zelfstandigen, gold voor appellante de fictie op grond van Vo 1408/71 dat zij op dat moment ook verzekerd was krachtens de WAZ.
Tot 1 mei 2010 was voor de beoordeling van situaties als deze aan de orde het bepaalde in Vo 1408/71. Per 1 mei 2010 is Vo 1408/71 ingetrokken en vervangen door Vo 883/2004. Op grond van de in Bijlage XI bij Vo 883/2004 onder 4, sub a, aanhef en sub ii opgenomen tijdsvoorwaarde dat de arbeidsongeschiktheid vóór 1 augustus 2004 moet zijn ingetreden, kan onder Vo 883/2004 geen recht ontstaan op een pro rata WAZ-uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4231). Gelet op de overgangsbepalingen van Vo 883/2004 gold dat voor appellante de bepalingen van Vo 1408/71 bleven gelden, zolang haar situatie niet veranderde. Met de intrekking van de WAZ-uitkering op 25 april 2014 kwam er echter een eind aan de werking van deze overgangsbepalingen. Dit hield dus ook in dat zij vanaf die datum, voor wat betreft haar mogelijk recht op een WAZ-uitkering, onder de werking van Vo 883/2004 ging vallen. Op grond van deze verordening kon, gezien de datum waarop zij arbeidsongeschikt is geworden, geen recht op een WAZ-uitkering ontstaan.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het Uwv in bestreden besluit 1 terecht heeft gesteld dat appellante in verband met de per 28 januari 2016 geclaimde arbeidsongeschiktheid geen recht had op een WAZ-uitkering omdat zij niet verzekerd was. In de eerste plaats omdat de in Vo 1408/71 opgenomen verzekeringsfictie op grond van de WAZ, waaronder te begrijpen de daarin opgenomen Amberbepaling, geëindigd was per 25 april 2014 (zie 4.2.1). In de tweede plaats omdat op grond van Vo 883/2004 voor arbeidsongeschiktheid ingetreden na 1 augustus 2004, zoals in het geval van appellante, geen recht kon ontstaan op een pro rata WAZ-uitkering (zie 4.2.2). Het door appellante genoemde artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ maakt dit niet anders. In dit artikel wordt de situatie geregeld waarin iemand op grond van artikel 3 van de WAZ niet verzekerd is, maar op grond van bepalingen van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie wel. Zoals hierboven weergegeven is op 28 januari 2016 geen sprake van verzekering op grond van bepalingen van een verdrag. Dat sprake is van verzekering op grond van een besluit van een volkenrechtelijke situatie is gesteld noch gebleken.
Appellante heeft betoogd dat essentieel is dat in deze zaak de verplichte correspondentie van het Uwv met het Portugese orgaan heeft ontbroken. Wat er ook zij van de stelling dat het Uwv had moeten corresponderen met het Portugese orgaan, niet valt in te zien welke gegevens het Uwv bij de besluitvorming die hier aan de orde is zou hebben gemist.
Appellante heeft gesteld dat een legitimate expectation is ontstaan omdat zij door het Uwv lang, in ieder geval nog rond de herbeoordeling in 2016, heeft gemeend
WAZ-gerechtigde te zijn. Voor zover zij daarmee stelt dat sprake is van ontneming van eigendom als bedoeld artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt het volgende.
Onder een eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een eigendom (zie het arrest van het EHRM van 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97).
Van een ingreep in een bestaande uitkering is in dit geval geen sprake. De vraag is dus of appellante de gerechtvaardigde verwachting had dat haar een WAZ-uitkering zou toekomen naar aanleiding van haar claim per 28 januari 2016. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Vanaf de beëindiging van haar WAZ-uitkering per 25 april 2014 kon appellante wat betreft de WAZ geen rechten (meer) ontlenen aan Vo 1408/71 noch aan Vo 883/2004.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel wordt onderschreven. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Aan appellante kan worden toegegeven dat in het primaire besluit van 23 september 2016 in de eerste alinea inderdaad wordt vermeld dat aan haar, na een wachttijd van vier weken, een WAZ-uitkering kan worden toegekend als er binnen vijf jaar sprake is van toename van de beperkingen waarvoor zij tot 25 april 2014 uitkering heeft genoten. Het besluit vervolgt evenwel met de mededeling dat geen recht bestaat op een WAZ-uitkering, omdat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Aan de in het besluit van 23 september 2016 opgenomen alinea kan appellante geen rechten ontlenen, nu het slechts een voorwaardelijke mededeling betreft over een situatie waarin wel aan de toepassingsvoorwaarden van de WAZ zou zijn voldaan.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante bijzonder ontstemd is over het feit dat zij naar aanleiding van haar arbeidsongeschiktheidsclaim per 28 januari 2016 door het Uwv is opgeroepen en vijf dagen lang intensieve medische expertise-onderzoeken heeft moeten ondergaan, terwijl het Uwv uiteindelijk in bestreden besluit 1 tot de conclusie is gekomen dat zij niet verzekerd was op grond van de WAZ. Overwogen wordt dat dit gevoel van appellante volledig te begrijpen is. Het kan evenwel niet tot een andere conclusie leiden dan dat appellante per 28 januari 2016 niet (fictief) verzekerd was, nationaalrechtelijk noch internationaalrechtelijk.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante naar aanleiding van haar arbeidsongeschiktheidsclaim per 28 januari 2016 geen recht had op een WAZ-uitkering.
Aangevallen uitspraak 2
Het verzoek van appellante van 9 september 2017 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 16 juni 2008, omdat het Uwv is uitgegaan van 25 november 2004 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag in plaats van 9 mei 2005.
Het Uwv heeft op dit verzoek om herziening van de WAZ-uitkering beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het besluit van het bestuursorgaan die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante bij haar verzoek om herziening van de WAZ-uitkering geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen hierover in de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Wat appellante in dit geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
6. De overwegingen 4.1 tot en met 5.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, waarvan aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe in 18/2329 dient daarom te worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) V.M. Candelaria
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen het begrip verzekerde.