Centrale Raad van Beroep, 25-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:674, 19/4030 ANW
Centrale Raad van Beroep, 25-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:674, 19/4030 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 maart 2021
- Datum publicatie
- 29 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:674
- Zaaknummer
- 19/4030 ANW
Inhoudsindicatie
Met betrekking tot de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verwijst de Raad naar hetgeen in zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017, onder punt 4.3.6 tot en met 4.3.10, is opgenomen. De Raad ziet geen grond om in dit geding tot een andere beoordeling te komen. In dit geval heeft de Svb voorafgaande aan het bestreden besluit toereikend individueel feitenonderzoek verricht. Met de door haar verstrekte informatie heeft appellante haar financiële situatie niet volledig inzichtelijk gemaakt. Van de door haar gestelde schulden heeft zij aangegeven deze niet te kunnen onderbouwen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, ondanks een inkomen van ruim boven het bruto minimumloon in haar woonland, zou moeten worden aangenomen dat appellante een onevenredig zware last moet dragen, is dan ook niet gebleken. Voor zover appellante, met wat zij heeft aangevoerd over een telefoongesprek met een medewerker van de Svb, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Uitspraak
19 4030 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2019, 18/6699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (Suriname) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 maart 2021
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. De Svb heeft via beeldbellen deelgenomen aan het onderzoek ter zitting en heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. drs. M. van Everdingen. Appellante is niet verschenen. Het onderzoek is heropend na de zitting omdat gebleken is dat appellante de uitnodiging voor de zitting niet tijdig heeft ontvangen.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ontvangen per 1 mei 2008. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de Svb de ANW-nabestaandenuitkering ingetrokken per 1 juni 2010 op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door de Svb ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het door appellante hiertegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, waarna het besluit van 1 juni 2011 rechtens onaantastbaar is geworden. Het verzoek om herziening van dit besluit is door de Svb op 6 november 2017 afgewezen. Het bezwaar hiertegen is op 10 januari 2018 ongegrond verklaard.
Bij brieven van 17 april 2013 en 22 april 2013 is appellante meegedeeld dat zij er rekening mee moet houden dat alle lopende ANW-halfwezenuitkeringen per 1 oktober 2013 worden beëindigd wegens een wetswijziging.
Vervolgens is bij besluit van 3 juli 2013 de ANW-halfwezenuitkering, van laatstelijk € 265,94 per maand, per 1 oktober 2013 ingetrokken op de grond dat de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW zijn vervallen. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij brief van 28 augustus 2013 heeft de Svb aan appellante voorgesteld de behandeling van haar bezwaar aan te houden in afwachting van rechtspraak over intrekkingen wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW. Als appellante de rechtspraak niet wilde afwachten, diende zij dit de Svb te laten weten zodat er alsnog werd beslist op het bezwaar. Appellante heeft dit niet gedaan.
In de loop van 2017 heeft de Svb de behandeling van het bezwaar van appellante hervat. Daarbij is nader feitenonderzoek verricht. Bij besluit van 20 september 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan is, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1070, en 3 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:419, in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat intrekkingen van ANW-halfwezenuitkeringen door de wetswijziging in het algemeen proportioneel zijn te achten. Deze intrekkingen, met een uitlooptermijn van een half jaar, leiden alleen tot schending van het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), indien zij in een concreet geval ‘an individual and excessive burden’ (een individuele onevenredig zware last) als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tot gevolg hebben. Appellante is bij het bestreden besluit niet in aanmerking gebracht voor een eenmalige uitkering als (aanvullende) compensatie voor het vervallen van de ANW-halfwezenuitkering. Daartoe is overwogen dat er in het voorliggende geval geen sprake is van een individuele onevenredig zware last, omdat appellante ten tijde van belang voldoende financiële draagkracht had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is voorop gesteld dat de Raad de toepassing van de wetswijziging die voorziet in het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW in zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017 al heeft beoordeeld. De rechtbank heeft onderschreven dat de financiële draagkracht van appellante zodanig is dat de intrekking van de ANW-halfwezenuitkering niet heeft geleid tot een individuele onevenredig zware last. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante de intrekking van de ANWnabestaandenuitkering in deze procedure niet aan de orde kan stellen.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij alle benodigde stukken heeft opgestuurd om de zware last te kunnen vaststellen. Appellante heeft uit een telefoongesprek met een medewerker van de Svb begrepen in aanmerking te komen voor een eenmalige uitkering. Vervolgens heeft zij het bestreden besluit ontvangen. Voorts heeft appellante gronden aangevoerd die zien op de intrekking van de ANW-nabestaandenuitkering.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het bestreden besluit ziet op de ANWhalfwezenuitkering. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de intrekking van de ANW-nabestaandenuitkering in deze procedure niet inhoudelijk kan worden beoordeeld.
Met betrekking tot de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verwijst de Raad naar hetgeen in zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017, onder punt 4.3.6 tot en met 4.3.10, is opgenomen.
De Raad ziet geen grond om in dit geding tot een andere beoordeling te komen dan de beoordeling waarnaar is verwezen in overweging 4.2.1. Dat intrekkingen van lopende ANWhalfwezenuitkeringen door de wetswijziging in het algemeen proportioneel zijn te achten en in het algemeen niet leiden tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, laat onverlet dat de vraag of sprake is van een individuele onevenredig zware last van geval tot geval moet worden beantwoord op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek. Dit geldt met name indien betrokkenen, zoals in het voorliggende geval, van oktober 2013 tot en met december 2014 niet hebben kunnen profiteren van de verhoging van de ANW-nabestaandenuitkering die is gerelateerd aan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW. De Raad herinnert aan punt 4.3.11 van zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017.
In dit geval heeft de Svb voorafgaande aan het bestreden besluit toereikend individueel feitenonderzoek verricht. Uit dat onderzoek blijkt dat appellante ten tijde van belang een uitkering van de Stichting Pensioenfonds PGB van € 219,88 per maand ontving, een bedrag dat ruim boven het bruto minimumloon in haar woonland Suriname lag. Op verzoek van de Svb heeft appellante meerdere malen stukken ingediend, waaronder gegevens over de bouw van haar woning. Met de door haar verstrekte informatie heeft appellante haar financiële situatie echter niet volledig inzichtelijk gemaakt. Van de door haar gestelde schulden heeft zij aangegeven deze niet te kunnen onderbouwen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, ondanks een inkomen van ruim boven het bruto minimumloon in haar woonland, zou moeten worden aangenomen dat appellante een onevenredig zware last moet dragen, is dan ook niet gebleken. De verwerping door de rechtbank van het beroep dat appellante heeft gedaan op de individuele onevenredig zware last van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, houdt daarom in hoger beroep stand.
Voor zover appellante, met wat zij heeft aangevoerd over een telefoongesprek met een medewerker van de Svb, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen. Appellante heeft dit verzoek niet onderbouwd. Welke medewerker van de Svb op welk moment precies welke informatie zou hebben verstrekt, heeft appellante niet nader omschreven. De Svb heeft ter zitting toegelicht dat een gesprek met enige toezegging van de zijde van de Svb niet is teruggevonden.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R. van Doorn