Centrale Raad van Beroep, 03-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:419, 15/4233 ANW
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:419, 15/4233 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2017
- Datum publicatie
- 6 februari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:419
- Zaaknummer
- 15/4233 ANW
- Relevante informatie
- Wet vereenvoudiging regelingen SVB [Tekst geldig vanaf 01-07-2013]
Inhoudsindicatie
Aan het vervallen van paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW ligt een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. Artikel 1 van het Eerste Protocol verplicht niet tot subsidiairiteitstoetsing. Geen sprake van een excessieve en disproportionele last voor appellante.
Uitspraak
15/4233 ANW
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 mei 2015, 13/7144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Estland (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 december 2015 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Klijnstra. De Svb heeft zich op 18 december 2015 laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en J.Y. van den Berg.
Na de zitting van 18 december 2015 is het onderzoek heropend. Appellante is vervolgens bij brief van 19 februari 2016 in de gelegenheid gesteld om een aantal feiten en omstandigheden te verduidelijken en nadere stukken in te dienen met betrekking tot haar inkomen, uitgaven en vermogenspositie. Van die gelegenheid is bij brief van 27 april 2016 gebruik gemaakt. De Svb heeft op een en ander gereageerd bij brief van 26 mei 2016.
Op 8 juli 2016 is het onderzoek ter zitting hervat. Appellante is daarbij opnieuw verschenen bij mr. Klijnstra. De Svb heeft zich op 8 juli 2016 laten vertegenwoordigen door
mr. Marijnissen, mr. M.M.W. van den Ent en Van den Berg.
Aan partijen is meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak is verlengd.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft de Estse nationaliteit en is geboren op [in 1] 1971. In de zomer van 2006 kreeg appellante een relatie met de Nederlander [naam partner A], geboren op
[in 2] 1973. Deze is in augustus 2007 bij een ongeval om het leven gekomen. Op 24 maart 2008 is uit de relatie tussen appellante en wijlen [naam partner A] een zoon geboren: [naam zoon]. Appellante is als alleenstaande ouder verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van [naam zoon]. Ten tijde in dit geding van belang werkte appellante in een Ests dienstverband voor (normaliter) 40 uur per week. Daarmee verdiende zij ongeveer € 340,- netto per maand. Appellante en [naam zoon] komen niet in aanmerking voor een Estse nabestaandenuitkering. Wel ontvangt appellante ten behoeve van [naam zoon] maandelijks ongeveer € 50,- Estse kinderbijslag en een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering. Verder wordt zij volgens haar eigen verklaring financieel ondersteund door haar vader en broer.
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de Svb afwijzend beslist op een verzoek van appellante om haar een nabestaanden- en een halfwezenuitkering toe te kennen. Deze beslissing is gebaseerd op de grond dat [naam partner A] op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de Svb het onder 1.2 vermelde besluit herzien, omdat nader was gebleken dat [naam partner A] wel verzekerd was ingevolge de ANW. De Svb heeft met ingang van 1 maart 2008 alsnog een ANW-halfwezenuitkering aan appellante toegekend. In verband daarmee is aan appellante € 15.451,04 ANW-halfwezenuitkering nabetaald en € 1.189,91 aan wettelijke rente vergoed. De Svb heeft de weigering van een ANW-nabestaandenuitkering aan appellante gehandhaafd. Deze beslissing is gebaseerd op de grond dat appellante niet is aan te merken als nabestaande in de zin van hoofdstuk I van de ANW, omdat [naam partner A] op de dag van zijn overlijden niet met appellante gehuwd was en hij evenmin een gezamenlijke huishouding met haar voerde; de hoofdverblijfplaats van [naam partner A] lag in Nederland, de hoofdverblijfplaats van appellante niet.
De Svb heeft appellante er bij brieven van 17 april 2013 en 22 april 2013 op gewezen dat zij er rekening mee moet houden dat alle lopende ANW-halfwezenuitkeringen per 1 oktober 2013 worden beëindigd wegens een wetswijziging. Deze brieven zijn verstuurd naar het kantooradres van mr. Klijnstra.
Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 11 juli 2013 de aan appellante toegekende ANW-halfwezenuitkering van laatstelijk € 265,76 per maand per 1 oktober 2013 ingetrokken op de grond dat de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW zijn vervallen.
Tegen het onder 1.5 vermelde intrekkingsbesluit is namens appellante bij de Svb bezwaar gemaakt op de grond dat dit besluit niet verenigbaar is met een aantal eenieder verbindende bepalingen van verdragsrecht, waaronder in het bijzonder het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een aantal discriminatieverboden. Daarbij is eraan herinnerd dat appellante niet wordt beschouwd als nabestaande in de zin van hoofdstuk I van de ANW, zodat zij behoort tot de groep verzorgers van halfwezen in de zin van de ANW die – ongeacht eigen inkomen en leefsituatie – niet kan profiteren van de verhoging van de ANW-nabestaandenuitkering die is gerelateerd aan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW. De door de Svb in aanmerking genomen overgangstermijn van zes maanden is volgens appellante geen toereikende compensatie voor het vervallen van haar recht op een
ANW-halfwezenuitkering.
De Svb heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 21 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is verwezen naar de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met vereenvoudiging van de uitvoering van deze wetten door de Svb (Wet vereenvoudiging regelingen SVB). Verder heeft de Svb bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de beëindiging van lopende ANW-halfwezenuitkeringen verenigbaar is met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol. De Svb heeft er in dit verband aan herinnerd dat een overgangstermijn van zes maanden in de rechtspraak – gewezen is op ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY6593 – toereikend is geacht. Ook heeft de Svb bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB niet leidt tot een ingevolge verdragsrecht verboden onderscheid tussen aan de ene kant (kinderen van) verzorgers die zijn aan te merken als nabestaande in de zin van hoofdstuk I van de ANW en, aan de andere kant, (kinderen van) verzorgers die niet zijn aan te merken als nabestaande in de zin van hoofdstuk I van de ANW. In dit verband is aangenomen dat er geen sprake is van een verschillende behandeling van gelijke of vergelijkbare gevallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is allereerst verwezen naar de overwegingen die zijn opgenomen in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:5403). Meer specifiek is met betrekking tot het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol overwogen (waarbij appellante als eiseres en de Svb als verweerder zijn aangeduid):
“Voor wat betreft het beroep op artikel 1 EP van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank ook in het geval van eiseres geen sprake van “an individual and excessive burden”. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de wetswijziging excessief is getroffen aangezien de halfwezenuitkering bij alle verzorgers van een ongehuwd kind, dat jonger is dan 18 jaar en dat niet tot het huishouden van een ander behoort, en die zelf geen nabestaande in de zin van de Anw zijn, is ingetrokken. Eiseres heeft dat niet gedaan met haar stelling dat zij een netto inkomen van € 339,92 per maand heeft en dat de halfwezenuitkering die zij ontving ten bedrage van € 250,26 netto per maand een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het totale gezinsinkomen. Redengevend daarvoor is dat ook in het geval van eiseres geen sprake is van intrekking van haar primaire inkomstenbron, maar dat het gaat om een intrekking van een (aanvullende) bijdrage in de totale kosten die de kinderen met zich mee brengen waarvoor de halfwezenuitkering is bedoeld. Verder blijkt uit het besluit van 26 oktober 2012 dat eiseres een nabetaling over maart 2008 tot en met oktober 2012 van € 15.451,04 netto en een vergoeding van € 1.189,91 heeft ontvangen en dat zij vervolgens vanaf november 2012 de uitkering ontvangt van
€ 264,87 netto per maand. Het door eiseres ondervonden financiële nadeel is beperkt nu zij de halfwezenuitkering nog relatief niet zo lang heeft ontvangen. Dat het vijfjarige kind van eiseres voor in de toekomst nog tot aan zijn achttiende recht zou hebben gehad op deze uitkering betekent niet dat verweerder niet om die reden geen wetswijziging zou mogen invoeren. Daarnaast heeft verweerder op 17 dan wel 22 april 2013 alle uitkeringsgerechtigden op grond van de Anw geïnformeerd over de wetswijziging en een gewenningsperiode van zes maanden in acht genomen om zich op de intrekking van de halfwezenuitkering voor te bereiden. Van een excessieve last en disproportionele last voor eiseres is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is concluderend geen sprake van schending van artikel 1 van het EP. Het beroep hierop slaagt niet.”
Het beroep dat appellante heeft gedaan op een aantal discriminatieverboden is bij de aangevallen uitspraak verworpen op grond van de overweging dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij is in hoofdzaak volhard in het standpunt dat de Wet vereenvoudiging regelingen SVB in het geval van appellante per 1 oktober 2013 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, omdat de onverkorte toepassing van deze wet – met inachtneming van een overgangstermijn van zes maanden – niet verenigbaar is met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit standpunt is in hoger beroep nader onderbouwd met een verwijzing naar de Tijdelijke regeling tegemoetkoming wijziging inkomensbegrip AOW/ANW, die voorziet in een overgangstermijn van twee jaar, en de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2592). Verder heeft appellante haar beroep op de discriminatieverboden herhaald die zijn opgenomen in artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
De Svb heeft gevraagd om een bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij is herinnerd aan de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1070), waarbij de onder 2 genoemde uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2014:5403) is bevestigd. Verder is gesteld dat het feit dat een geëxporteerde Nederlandse ANW-halfwezenuitkering een substantieel deel uitmaakt van het totale inkomen van een rechthebbende die in het buitenland woont niet zonder meer mag leiden tot de conclusie dat de intrekking van een ANW-halfwezenuitkering met inachtneming van een overgangstermijn van zes maanden leidt tot ‘an individual and excessive burden’. In dit verband heeft de Svb erop gewezen dat, gegeven de relatief lage Estse levensstandaard, een geëxporteerde ANW-halfwezenuitkering al snel een substantieel deel uitmaakt van het totale inkomen van rechthebbenden die in Estland wonen. Volgens de Svb moet bij de beantwoording van de vraag of er in dit geding sprake is van ‘an individual and excessive burden’ zwaar wegen dat appellante 40 uur per week werkt in een regulier dienstverband en dat zij daarmee naar de maatstaven van haar woon- en werkland Estland een normaal inkomen verdient. De in acht genomen overgangstermijn van zes maanden is volgens de Svb ook voor appellante genoeg geweest om zich te kunnen instellen op de financiële gevolgen van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ten tijde van het overlijden van de vader van [naam zoon] en het onder 1.3 vermelde toekenningsbesluit was in de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW een regeling opgenomen die, indien en zolang aan een aantal vereisten was voldaan, voorzag in de toekenning van een inkomensonafhankelijke halfwezenuitkering aan de langstlevende ouder van een halfwees in de zin van de ANW of aan de persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, die tot zijn huishouden behoort.
In artikel II, onderdeel G, van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB is bepaald dat de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW vervallen. Daarbij is de ANW-halfwezenuitkering in de vorm van een halfwezenkopje van (ten hoogste) 20% van het netto minimumloon geïntegreerd in de inkomensafhankelijke ANW-nabestaandenuitkering.
In artikel XI van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB is bepaald dat de artikelen van deze wet in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en dat bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II in acht wordt genomen dat dat artikel voor personen die voor de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet is geplaatst, recht hebben op een ANW-halfwezenuitkering, niet eerder in werking treedt dan zes maanden na die datum van uitgifte.
De Wet vereenvoudiging regelingen SVB is geplaatst in Staatsblad 2013, 115, dat is uitgegeven op 29 maart 2013.
In subonderdeel b van het enige artikel van het koninklijk besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB (Stb. 2013, 116) is bepaald dat artikel II, onderdeel G, van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB in werking treedt met ingang van 1 oktober 2013, voor zover het betreft personen die voor 29 maart 2013 recht hadden op een ANW-halfwezenuitkering.
Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen (Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de Nederlandse overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen opnieuw herzien. Daarbij is de per 1 juli 2013 in de ANW opgenomen regeling inzake een halfwezenkopje van (ten hoogste) 20% van het netto minimumloon per 1 januari 2015 geheel geschrapt. Tegelijk zijn per 1 januari 2015 de maximale bedragen verhoogd van het door de Nederlandse Belastingdienst toe te kennen en uit te betalen (inkomens- en vermogensafhankelijke) kindgebonden budget en is de zogenoemde alleenstaande-ouderkop geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget. Voorts is bij deze wet artikel 17, lid 4, van de ANW over de periode 1 juli 2013 tot 1 januari 2015 met terugwerkende kracht gewijzigd voor zogenoemde pseudoweduwen.
Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekkingsbesluit in overeenstemming is met de hiervoor aangehaalde Nederlandse nationale wetgeving. In geschil is of deze nationale wetgeving geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het door appellante ingeroepen artikel 1 van het Eerste Protocol.
Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
Artikel 1 van het Eerste Protocol garandeert naar zijn inhoud onvoorwaardelijke en nauwkeurig bepaalbare subjectieve rechten, zodat deze bepaling is aan te merken als een eenieder verbindende bepaling van verdragsrecht als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ingevolge de Grondwet vinden wettelijke voorschriften binnen de Nederlandse rechtsorde geen toepassing voor zover deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragsrecht.
Niet in geschil is dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB heeft geleid tot een inmenging in het door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht van appellante. Uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB kan worden afgeleid dat ook de wetgever ervan uitgaat dat toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB, in een geval als in dit geding aan de orde, leidt tot een inmenging in een door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 318, nr. 3, blz. 6 en 23).
In geschil is of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Bij de beslechting van dit geschilpunt wordt acht geslagen op de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft. Beoordeeld moet worden of de inmenging bij wet is voorzien. Verder moet worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht ‘an individual and excessive burden’ (een onevenredig zware last) moet dragen.
Vastgesteld wordt dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de aan appellante toegekende ANW-halfwezenuitkering bij wet is voorzien. Deze intrekking volgt namelijk direct uit toepassing van de dwingendrechtelijke Wet vereenvoudiging regelingen SVB en het koninklijk besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB. Toepassing van de bij de Wet Hervorming Kindregelingen met terugwerkende kracht over het tijdvak van 1 juli 2013 tot 1 januari 2015 in de ANW aangebrachte wijzigingen leidt niet tot een voor appellante voordelig resultaat.
In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 318, nr. 3, blz. 1-3 en blz. 5-7) is voorop gesteld dat wordt gestreefd naar een overheid die zich beperkt tot het noodzakelijke. Daarbij is opgemerkt dat bezuinigingen een bijdrage leveren aan het ‘gezond maken’ van de overheidsfinanciën en dat het ‘gezond maken’ van de overheidsfinanciën noodzakelijk wordt geacht om zicht te houden op economische groei en het behoud van banen en welvaart in Nederland. Becijferd is dat door het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW ongeveer 10.000 van de om en nabij 25.000 destijds lopende
ANW-halfwezenuitkeringen zouden worden ingetrokken zonder dat er voor de betrokkenen een recht ontstaat op een hogere ANW-nabestaandenuitkering. Begroot is dat door een en ander per jaar per saldo ongeveer € 30 miljoen wordt bespaard op de ANW-uitkeringslasten en € 0,3 miljoen op de ANW-uitvoeringslasten. Dit betekent dat het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW zowel is aan te merken als een reguliere bezuinigingsmaatregel in het belang van de nationale economie, als een ‘vereenvoudiging van de wet- en regelgeving in het belang van meer doelmatigheid, een grotere inzichtelijkheid van de regelgeving en vermindering van de administratieve lasten en uitvoeringskosten’. Verder kan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW niet los worden gezien van andere onderdelen van het beleid van de overheid om de toekomstige uitgaven in het kader van de sociale zekerheid te waarborgen, waarbij omvangrijke hervormingen worden doorgevoerd met verstrekkende gevolgen. Uit deze ‘brede houdbaarheidsproblematiek’ kan worden afgeleid dat het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW niet alleen is gericht op budgettaire doeleinden en op vereenvoudiging van de wet- en regelgeving, maar ook op de instandhouding van een via een omslagstelsel gefinancierd nationaal stelsel van sociale zekerheid als financiële bodemvoorziening. Niet zonder betekenis is in dit verband dat een ANW-halfwezenuitkering, anders dan een ANW-nabestaandenuitkering, voor betrokkenen veelal niet het karakter heeft van een financiële bodemvoorziening, maar van een aanvullende financiële tegemoetkoming in de kosten die samenhangen met het grootbrengen van kinderen. Ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM (15 april 2014, 21838/10, Stefanetti e.a., punt 56) is beperking van de overheidsuitgaven een gerechtvaardigde doelstelling in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat aan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt.
Appellante heeft – niettegenstaande punt 4.3.6 – de noodzaak in twijfel getrokken van de wetswijziging op grond waarvan de Svb de aan haar toegekende ANW-halfwezenuitkering heeft ingetrokken. Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat artikel 1 van het Eerste Protocol de rechter niet verplicht tot een – binnen de Nederlandse constitutionele verhoudingen niet voorziene – subsidiairiteitstoetsing. In het kader van de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol is daarom niet van belang of de wetgever de doelen die worden nagestreefd met de betrokken wetswijziging ook had kunnen nastreven op een voor appellante niet of minder bezwarende manier.
Appellante heeft in het kader van haar beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol betoogd dat er geen sprake is van een ‘fair balance’, maar dat sprake is van disproportionaliteit.
Bij de afweging of sprake is van een fair balance tussen het met de inmenging in het eigendomsrecht gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, hebben – volgens vaste rechtspraak van het EHRM – de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever heeft bij de Wet vereenvoudiging regelingen SVB voor de intrekking van lopende ANW-halfwezenuitkeringen voorzien in een overgangstermijn van zes maanden. Bij het bepalen van deze overgangstermijn heeft de wetgever betrokken dat de meeste verzorgers van halfwezen in de zin van de ANW vanaf 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet Hervorming Kindregelingen) in aanmerking kwamen voor een verhoging van de hun toegekende ANW-nabestaandenuitkering, en dat verzorgers van halfwezen die niet voor zo’n verhoging in aanmerking kwamen en niet genoeg inkomen of vermogen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien, vanaf 1 oktober 2013 in een zuiver Nederlandse context in de regel recht hadden op financiële bijstand tot een vergelijkbaar minimumniveau op grond van de Wet werk en bijstand. Verder hebben de verzorgers van halfwezen aan wie geen ANW-nabestaandenuitkering is toegekend, dikwijls een toereikend eigen of gezinsinkomen en kunnen zij soms, naast kinderbijslag en kindgebonden budget, aanspraak maken op een pleegzorgvergoeding.
Gelet op wat is overwogen onder 4.3.9, heeft de wetgever gezien de ruime beoordelingsvrijheid bij de intrekkingen wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW met de gekozen overgangstermijn in het algemeen op een toereikende wijze vorm gegeven aan het proportionaliteitsvereiste en leiden deze intrekkingen in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De in de Wet vereenvoudiging regelingen SVB voorziene overgangstermijn van zes maanden volstaat in de regel om betrokkenen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de financiële gevolgen van die wet.
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat een intrekking wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM last (‘an individual and excessive burden’) en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De vraag of er sprake is van een excessieve individuele last, dient volgens de jurisprudentie van het EHRM plaats te vinden van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek en daarbij mag niet worden volstaan met een verwijzing naar een al door de wetgever verrichte belangenafweging (zie onder meer EHRM 15 september 2009, no. 10373/05 Moskal/Polen en EHRM 4 december 2012, no. 10368/05 Migalska/Polen).
Bij de beoordeling of er in dit individuele geval sprake is van een excessieve last, wordt het volgende in aanmerking genomen. Het betreft een beëindiging van een halfwezenuitkering die in oktober 2012 met terugwerkende kracht aan appellante is toegekend. Zij ontving toen een nabetaling over de periode maart 2008 tot en met oktober 2012 van € 15.451,04 alsmede een vergoeding aan wettelijke rente van € 1.189,91. Vervolgens heeft de Svb appellante in april 2013 al geïnformeerd over de aanstaande beëindiging van de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013. Appellante heeft derhalve slechts gedurende een periode van ongeveer een half jaar kunnen leven in de veronderstelling dat zij de halfwezenuitkering zou ontvangen tot [naam zoon] de leeftijd van 18 jaar zou hebben bereikt. De beëindiging van de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 heeft wel geleid tot een substantiële verlaging van het gezinsinkomen van appellante. Voor die datum bedroeg haar gezinsinkomen ongeveer € 655,- netto per maand en vanaf 1 oktober 2013 € 390,- netto per maand. Een zodanige verlaging van het gezinsinkomen – van ruim 40% – is in het algemeen zeer ingrijpend te achten, maar nu het voor appellante resterende gezinsinkomen vanaf 1 oktober 2013 ongeveer gelijk is aan het toen in Estland geldende minimumloon verhoogd met kinderbijslag, dat inkomen verder aanzienlijk hoger is dan het toen in Estland geldende bedrag voor bijstand van ongeveer € 160,- per maand, en zij de halfwezenuitkering slechts gedurende een betrekkelijk korte tijd heeft ontvangen, moet geconcludeerd worden dat geen sprake is van een excessieve en disproportionele last voor appellante. Dit betekent dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol moet worden verworpen.
Ten aanzien van de rechterlijke toetsing aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en artikel 2 van het IVRK, wordt volstaan met de overweging dat, zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen, er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid. Zoals hiervoor onder 4.3.6 overwogen is het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW immers niet alleen gericht op budgettaire doeleinden en op vereenvoudiging van de wet- en regelgeving, maar ook op de instandhouding van een via een omslagstelsel gefinancierd nationaal stelsel van sociale zekerheid als financiële bodemvoorziening.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu aan het bestreden besluit niet een beoordeling als bedoeld onder 4.3.11 en 4.3.12 ten grondslag heeft gelegen, is er aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en € 1.237,50 aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep. In totaal is dat € 1.732,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.732,50;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.M.M. van Dalen