Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:726, 19/4689 TW

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:726, 19/4689 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2021
Datum publicatie
1 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:726
Zaaknummer
19/4689 TW

Inhoudsindicatie

Toeslag terecht herzien en teruggevorderd. Uitdrukkelijk prijsgegeven beroepsgrond kan in hoger beroep niet opnieuw worden aangevoerd. Het Uwv heeft ten onrechte een boete opgelegd, omdat niet is aangetoond dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 31 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2019, 19/788 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. Schenke, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021 door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schenke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontvangt vanaf 8 april 2013 een jonggehandicaptenuitkering. Appellante heeft aan het Uwv doorgegeven dat haar adres per 12 februari 2014 is gewijzigd en dat zij vanaf 5 maart 2014 gaat samenwonen met haar partner. Ook heeft zij doorgegeven dat [geboortedatum] 2014 een zoon is geboren. Op 30 mei 2015 heeft appellante samen met haar partner door middel van een aanvraagformulier een toeslag aangevraagd op grond van de Toeslagenwet (TW). Daarop heeft zij onder andere vermeld dat zij alleenstaand is en dat haar partner vanaf 3 juni 2015 in detentie zit.

1.2.

Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 juni 2015 een toeslag toegekend naar de norm van gehuwden/samenwonenden. Op 2 oktober 2017 heeft appellante tegen haar werkcoach gezegd dat zij alleenstaand is. Op 25 juni 2018 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat zij met ingang van 18 juni 2018 is verhuisd. Bij brief van 2 juli 2018 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar partner niet staat ingeschreven op het nieuwe adres, dat onderzocht wordt wat dit betekent voor de toeslag van appellante, dat haar toeslag daardoor vanaf 12 oktober 2015 waarschijnlijk lager wordt en dat haar toeslag daarom vanaf 1 juli 2018 voorlopig wordt omgezet in een lager voorschot. Naar aanleiding van een intern onderzoek heeft het Uwv vervolgens geconstateerd dat appellante vanaf 12 oktober 2015 niet langer samenwoonde met haar partner.

1.3.

Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft het Uwv de toeslag over de periode van 3 juni 2015 tot en met 30 juni 2018 herzien en over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 juni 2018 een bedrag van € 13.640,80 van appellante teruggevorderd, omdat de partner van appellante sinds 12 oktober 2015 niet meer bij haar in huis woont.

1.4.

Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 925,82, omdat appellante zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden door te laat te melden dat zij vanaf 12 oktober 2015 alleenstaand was. De boete is vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag op grond van de persoonlijke omstandigheden van appellante.

1.5.

Bij besluit van 21 december 2018 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de begindatum van de herziening van de toeslag aangepast naar 12 oktober 2015. Voorts is toegelicht dat is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, waarbij een boete van 25% hoort, maar dat niet wordt terugkomen van de opgelegde boete van 10% die hoort bij geringe verwijtbaarheid.

1.6.

Bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, voor zover gericht tegen het boetebesluit, gegrond verklaard vanwege de financiële draagkracht van appellante, dit besluit herroepen en de boete vastgesteld op een bedrag van € 40,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 juni 2018 te veel toeslag heeft ontvangen. Op grond van artikel 11a, eerste lid, onder b, van de TW is het Uwv in dat geval verplicht de toeslag over die periode te herzien en op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW terug te vorderen. Dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien zijn niet gesteld noch gebleken zodat het Uwv terecht de toeslag over deze periode heeft herzien en teruggevorderd.

2.2.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv ook heeft aangetoond dat appellante van 12 oktober 2015 tot en met 30 september 2017 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet langer samenwoonde, maar alleenstaand was. Vast staat dat appellante, nadat zij haar toeslag had aangevraagd, bij besluit van 11 juni 2015 een toeslag toegekend heeft gekregen naar de norm van een gehuwde. Niet in geschil is dat appellante en haar partner in ieder geval vanaf 12 oktober 2015 niet langer samenwoonden. Dit had appellante aan het Uwv moeten melden en dit heeft zij, tot 2 oktober 2017, niet gedaan. Dat appellante op haar aanvraagformulier op 30 mei 2015 heeft aangekruist dat ze alleenstaand is, is – nog daargelaten dat ze op ditzelfde formulier heeft ingevuld dat ze een partner heeft – niet relevant omdat hier de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 september 2017 ter beoordeling voorligt. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante op dit aanvraagformulier heeft aangegeven dat haar leefsituatie is gewijzigd met ingang van 3 juni 2015 en dat de nieuwe leefsituatie is dat haar partner in detentie zit tot 3 september 2015. Immers, uit dit formulier blijkt niet dat de relatie en de samenwoning na 3 september 2015 niet voortgezet zou worden. Gelet op artikel 14a, eerste lid, van de TW was het Uwv dan ook gehouden om aan appellante een boete op te leggen. Dringende redenen om van oplegging van een boete af te zien zijn niet gesteld noch gebleken. Evenmin zijn gronden aangevoerd tegen de hoogte van de boete van € 40,-. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zonder behandeling ter zitting uitspraak heeft gedaan. Gelet op haar psychische gesteldheid was zij niet in staat daarover een eigen keuze te maken. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellante heeft op het aanvraagformulier van 30 mei 2015 ingevuld dat haar partner vanaf 3 juni 2015 in detentie zat en dat zij vanaf die datum dus niet meer samenwoonden. Het Uwv interpreteert dit formulier op onjuiste wijze. Daarbij wijst appellante tevens op haar psychische beperkingen, waarvoor zij een Wajong-uitkering ontvangt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 11a, eerste lid van de TW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van toeslag of trekt zij dat in indien (a) het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 van de TW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag of (b) anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 12, eerste lid, eerste volzin van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Op grond van artikel 14a van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op ten hoogte van het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag bedoeld in artikel 12. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.

4.2.

In geschil is of het Uwv de toeslag over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 juni 2018 terecht heeft herzien en teruggevorderd en of het Uwv terecht een boete van € 40,- heeft opgelegd op grond van schending van de inlichtingenplicht.

4.3.

De grond dat de rechtbank, gelet op de psychische gesteldheid van appellante, ten onrechte zonder behandeling ter zitting uitspraak heeft gedaan slaagt niet. De rechtbank heeft aan de (voormalig) gemachtigde van appellante gevraagd of appellante op een zitting wil worden gehoord. Deze gemachtigde heeft vervolgens namens appellante op het formulier “Verklaring over het achterwege laten van het onderzoek ter zitting” ingevuld dat appellante geen zitting wil. Dat de vorige gemachtigde van appellante kennelijk zonder overleg met appellante heeft kenbaar gemaakt niet op een zitting gehoord te willen worden, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante komt. De gevolgen van (processueel) handelen of nalaten van een gemachtigde zijn voor rekening van diegene die de behartiging van zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd.

Herziening en terugvordering

4.4.

Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt dat de toenmalige gemachtigde van appellante heeft verklaard dat appellante geen juridische consequenties meer verbindt aan haar in bezwaar ingenomen stelling wat betreft het gerechtvaardigd vertrouwen over de toegekende toeslag en dat appellante zich er derhalve bij neerlegt dat teveel betaalde toeslag moet worden terugbetaald, zoals ook volgt uit artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW. Ook in de aangevallen uitspraak staat dat appellante erkent dat aan haar ten onrechte toeslag is verleend naar de norm van een gehuwde. Gelet hierop heeft appellante haar beroepsgrond(en) over de herziening en de terugvordering van de toeslag in beroep expliciet prijsgegeven. Appellante heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt. Het staat appellante onder deze omstandigheden niet vrij deze uitdrukkelijk prijsgegeven beroepsgrond(en) in hoger beroep weer aan te voeren. Dat appellante inmiddels een andere gemachtigde heeft doet hier niet aan af, omdat het handelen van haar voormalige gemachtigde voor haar rekening komt. Dit betekent dat dient te worden uitgegaan van de juistheid van de herziening en de terugvordering van de toeslag en dat, gelet op de overige door appellante aangevoerde beroepsgronden, in hoger beroep nog slechts de boete aan de orde is op basis van de door appellante daartegen ingebrachte beroepsgronden (zie de uitspraak van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:18).

Boete

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en bij de terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat zij alleenstaand is.

4.6.

Appellante heeft het aanvraagformulier van 30 mei 2015 samen met haar (toenmalige) partner ingevuld, met wie zij op dat moment nog samenwoonde. Daarop heeft zij aangekruist dat zij alleenstaand is en dat zij toeslag aanvraagt, omdat haar leefsituatie per 3 juni 2015 wijzigt doordat haar partner vanaf die datum tot 3 september 2015 in detentie zit. Het formulier is ondertekend door zowel appellante als haar partner. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij dit naar waarheid heeft ingevuld, omdat zij ten tijde van de aanvraag nog samenwoonde en feitelijk vanaf 3 juni 2015 niet meer zou samenwonen vanwege de detentie van haar partner. Tijdens deze detentie is haar partner bij de gemeente uitgeschreven. Omdat haar partner na afloop van zijn detentie niet weer bij appellante is gaan wonen, heeft appellante na 3 september 2015 en na 12 oktober 2015 geen gewijzigde leefsituatie doorgegeven. Immers, zij was alleenstaand en bleef alleenstaand.

4.7.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het Uwv, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, niet geslaagd in de zwaardere bewijslast, inhoudend dat aangetoond moet zijn dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarbij is van belang dat de feitelijke (leef)situatie van appellante vanaf 3 juni 2015 in overeenstemming is met wat appellante heeft ingevuld. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd ook toegelicht dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vaststelling van de leefsituatie. Het uitgangspunt van het Uwv dat detentie – tot een bepaalde duur – geen wijziging van de leefsituatie betreft en daardoor niet van invloed is op de toeslag doet daar niet aan af, nu dit uitgangspunt niet kenbaar was voor appellante. Indien het door appellante ingevulde aanvraagformulier volgens het Uwv tegenstrijdigheden bevatte nu appellante daarop vermeld heeft dat zij alleenstaand en samenwonend was, had het in dit geval op de weg van het Uwv gelegen om hierover duidelijkheid te verkrijgen (zie de uitspraak van 12 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2868), temeer nu uit het dossier blijkt dat appellante wijzigingen in haar situatie steeds correct aan het Uwv heeft doorgegeven en het Uwv in de brief van 28 februari 2014, in reactie op de mededeling van appellante dat zij gaat samenwonen, heeft vermeld dat die wijziging niet van invloed is op de hoogte van haar Wajong-uitkering. Daarbij is tevens medegedeeld dat zij geen recht heeft op een toeslag. Dat in de bijlage van de toekenningsbeslissing van 11 juni 2015 staat vermeld dat appellante recht op toeslag heeft gebaseerd op de norm voor gehuwden/samenwonenden leidt onder deze omstandigheden niet tot een ander oordeel, nu appellante gelet op de feitelijke leefsituatie waarin zij verkeerde en die zij ook gemeld had, in de veronderstelling verkeerde dat zij recht had op een toeslag voor een alleenstaande.

4.8.

Uit wat is overwogen onder 4.6 en 4.7 volgt dat het Uwv ten onrechte een boete heeft opgelegd, omdat niet is aangetoond dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en bestreden besluit II vernietigd dienen te worden. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het boetebesluit van 14 augustus 2018 herroepen.

5. Aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 534,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en op € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting), in totaal € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 april 2019;

-

herroept het besluit van 14 augustus 2018;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.602,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) A.L. Abdoellakhan