Home

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145, 19/1703 ZW

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145, 19/1703 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 januari 2021
Datum publicatie
26 januari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:145
Zaaknummer
19/1703 ZW

Inhoudsindicatie

ZW-uitkering en toeslag terecht herzien en teruggevorderd. Terecht boete opgelegd. Schending inlichtingenverplichting door het Uwv geen mededeling te doen van haar werkzaamheden. Inkomsten terecht schattenderwijs vastgesteld.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 januari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

6 maart 2019, 18/5954 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 december 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft appellante met ingang van 9 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In aanvulling op haar ZW-uitkering heeft het Uwv aan appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.

1.2.

Het Interventieteam Schoonmaak van het Uwv heeft een onderzoek verricht naar de schoonmaakwerkzaamheden die appellante tijdens haar uitkeringsperiode zou hebben uitgeoefend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 8 september 2017. Appellante heeft tijdens het onderzoek tegenover het Uwv verklaard dat zij in de periode van 1 februari 2017 tot ongeveer 22 februari 2017 werkzaam is geweest voor [werkgever 1]. Daarnaast heeft appellante verklaard per 3 april 2017 werk te hebben gevonden bij [werkgever 2] ([werkgever 2]), waarvoor zij gedurende een dag een training heeft gevolgd in een verzorgingshuis. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante het Uwv niet over haar werkzaamheden heeft geïnformeerd.

1.3.

Bij brief van 1 december 2017 heeft het Uwv appellante in kennis gesteld van het voornemen tot het opleggen van een boete. Appellante heeft bij brief van 11 december 2017 op dit voornemen gereageerd.

1.4.

Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering en de toeslag van appellante over de periode van 30 januari 2017 tot en met 2 april 2017 herzien. Daarnaast heeft het Uwv over deze periode een bedrag van € 575,36 aan onverschuldigd betaalde ZW‑uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante haar werkzaamheden bij [werkgever 1] en bij [werkgever 2] niet bij het Uwv heeft doorgegeven.

1.5.

Bij afzonderlijk besluit van 19 januari 2018 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 287,68 omdat appellante niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan.

1.6.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 januari 2018. Bij beslissing op bezwaar van 1 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 30a en artikel 49 van de ZW en niet (mede) op artikel 31 van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante artikel 49 van de ZW overtreden, omdat zij werkzaamheden heeft verricht en die niet aan het Uwv heeft gemeld. De omstandigheid dat zij (nog) geen loon heeft ontvangen, staat volgens de rechtbank niet in de weg aan toepassing van artikel 30a van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de omstandigheid dat appellante geen loon heeft gekregen niet dat haar werkzaamheden niet op loon waardeerbaar zijn. Volgens de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1552, niet dat het Uwv op grond van artikel 30a van de ZW alleen mag herzien als sprake is van een inbare loonvordering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante in de periode 30 januari 2017 tot en met 2 april 2017 heeft herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat het Uwv op grond van artikel 33 van de ZW in beginsel moet terugvorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden om van de terugvordering af te zien.

2.2.

De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de werkzaamheden van appellante onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten betreffen, waarvan appellante melding had moeten maken aan het Uwv. Door dit na te laten heeft appellante volgens de rechtbank de op haar rustende wettelijke inlichtingenplicht geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank valt appellante hiervan een objectief verwijt te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd niet maken dat kan worden gezegd dat haar subjectief geen verwijt kan worden gemaakt van het niet melden van het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank is een boete van 50% van het benadelingsbedrag in dit geval niet onevenredig. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het inkomens en vermogensonderzoekformulier niet duidelijk blijkt wat de aflossingscapaciteit van appellante is, zodat het Uwv daarin geen aanleiding had hoeven zien om de boete te matigen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar uitkering ten onrechte is herzien en dat er geen grond bestaat voor terugvordering. Appellante heeft gesteld dat de omstandigheid dat zij geen loon heeft ontvangen moet worden meegenomen bij de vraag of sprake is van inkomen in de zin van artikel 31 van de ZW. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van een inbare loonvordering en het Uwv daarom ook niet is benadeeld. Voorts is appellante van mening dat de boete moet worden gematigd, omdat uit het inkomens en vermogensonderzoek blijkt dat zij geen aflossingscapaciteit heeft.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 4.1, 4.3, 4.4 en 8 van de aangevallen uitspraak. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.

4.1.2.

Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op een toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.

4.1.3.

Op grond van artikel 11a van de TW herziet het Uwv een besluit tot toekenning onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 van de TW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.

4.1.4.

In artikel 20, eerste lid, van de TW is bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.

4.1.5.

In artikel 14a, eerste lid, van de TW is bepaald dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12.

Herziening en terugvordering

4.2.

Volgens vaste rechtspraak is intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3712).

4.3.

Bij besluiten tot herziening en terugvordering met terugwerkende kracht als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellante niet nakomen van de inlichtingen-verplichting van artikel 49 van de ZW haar recht op uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.4.

Met de bevindingen uit het onderzoeksrapport van 8 september 2017 heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante in de periode 30 januari 2017 tot en met 2 april 2017 werkzaamheden heeft verricht die in het economische verkeer een waarde vertegenwoordigen. Appellante heeft tijdens een gesprek met het Interventieteam Schoonmaak verklaard dat zij van 1 februari 2017 tot ongeveer 22 februari 2017 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 1]. Daarnaast heeft appellante toegelicht dat zij per 3 april 2017 bij [werkgever 2] in dienst is getreden en daarvoor gedurende een dag een training in een verzorgingshuis heeft gevolgd. Deze werkzaamheden worden aangemerkt als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.

4.5.

Appellante heeft haar inlichtingenverplichting van artikel 49 van de ZW en artikel 12 van de TW overtreden door het Uwv geen mededeling te doen van deze werkzaamheden. In het besluit tot toekenning van de ZW-uitkering van 11 mei 2016 en in het besluit over de toeslag van 8 juli 2016 is vermeld dat appellante wijzigingen in haar situatie moet melden bij het Uwv. Het had appellante daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij haar werkzaamheden bij [werkgever 1] en bij [werkgever 2] aan het Uwv had moeten doorgeven. Wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft het Uwv terecht de ZW-uitkering en de toeslag van appellante over de periode van 30 januari 2017 tot en met 2 april 2017 herzien en teruggevorderd.

4.6.

Volgens vaste rechtspraak is in een geval waarin een uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:524).

4.7.

Met betrekking tot de gestelde omvang van haar werkzaamheden heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit op verifieerbare wijze de omvang van haar werkzaamheden is gebleken. Het Uwv heeft daarom mogen uitgaan van een omvang van vijftien werkdagen in de periode van 30 januari 2017 tot en met 26 februari 2017 wegens haar werkzaamheden bij [werkgever 1] en van een omvang van een werkdag in de periode van 27 maart 2017 tot en met 2 april 2017 in verband met haar werkzaamheden bij [werkgever 2]. Het Uwv heeft voor wat betreft de verdiensten per dag mogen uitgaan van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden de volledige ZW-uitkering en toeslag van appellante van € 575,36 over de periode 30 januari 2017 tot en met 2 april 2017 heeft teruggevorderd.

4.8.

Het standpunt van appellante dat haar ZW-uitkering en de toeslag op grond van de TW ten onrechte zijn herzien en teruggevorderd, omdat zij geen inkomsten heeft ontvangen zoals bedoeld in artikel 31 van de ZW, wordt niet gevolgd. Appellante wordt niet verweten dat zij geen inkomsten heeft gemeld, maar dat zij niet bij het Uwv heeft doorgeven dat zij op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.

Boete

4.9.

Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van haar werkzaamheden bij [werkgever 1] en bij [werkgever 2].

4.10.

Met de bevindingen uit het onderzoeksrapport van het Interventieteam Schoonmaak heeft het Uwv aangetoond dat appellante in de periode van 30 januari 2017 tot en met 2 april 2017 werkzaamheden heeft verricht bij [werkgever 1] en [werkgever 2]. Nu appellante daarvan geen mededeling aan het Uwv heeft gedaan, heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden. Appellante kan hier een verwijt van worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv gehouden was een boete op te leggen. Het Uwv is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet hierop bedraagt de boete 50% van het benadelingsbedrag. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de boete moet worden gematigd, omdat uit het inkomens en vermogensonderzoek blijkt dat zij geen aflossingscapaciteit zou hebben. Gebleken is dat zij met het Uwv een betalingsregeling heeft getroffen en de boete reeds heeft afbetaald. Gelet daarop is de boete van € 287,68 evenredig.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) G.S.M. van Duinkerken