Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:763, 19/1297 WIA
Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:763, 19/1297 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 april 2021
- Datum publicatie
- 8 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:763
- Zaaknummer
- 19/1297 WIA
Inhoudsindicatie
Dagloon juist vastgesteld. Het Uwv is bij de berekening van het WIA-dagloon terecht uitgegaan van de door appellant ontvangen WW-uitkering en het bij [BV 1] en [BV 2] genoten sv-loon, zoals blijkt uit de polisadministratie. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het loon dat in april 2015 is uitbetaald ook niet met toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit tot het voor de dagloonvaststelling in aanmerking te nemen loon kan worden gerekend. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode.
Uitspraak
Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 februari 2019, 18/282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. van der Horst hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Horst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.H. Blind.
OVERWEGINGEN
Appellant was tot en met 31 augustus 2013 werkzaam als beleggingsspecialist in dienst van de [naam instelling] Na de beëindiging van dit dienstverband heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 september 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op het maximum dagloon. Naast de WW-uitkering is appellant met ingang van 1 maart 2014 werkzaamheden gaan verrichten als vermogensbeheerder in dienst bij [BV 1] ( [BV 1] ). Met ingang van 15 september 2014 is appellant als medewerker beleggen in dienst getreden bij [BV 2] ( [BV 2] ). Met ingang van laatstgenoemde datum is de WWuitkering beëindigd.
Op 15 april 2015 is appellant voor zijn werkzaamheden uitgevallen door hartfalen. Aan hem is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 18 januari 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Bij besluit van 27 maart 2017 heeft het Uwv aan appellant op grond van de Wet WIA met ingang van 12 april 2017 een IVA-uitkering toegekend. Voor de berekening van het
WIA-dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015, van een bedrag van € 46.762,66 aan loon in de referteperiode en van 261 dagloondagen. Na indexering is het WIA-dagloon vastgesteld op € 185,12. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon. Bij besluit van 4 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het wettelijk kader voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA is te vinden in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Voor de vaststelling van het dagloon zijn de regels opgenomen in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Voor de vaststelling van het dagloon geldt daarom een ander toetsingskader dan voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Binnen de geldende regelgeving heeft de rechtbank geen ruimte gezien om te bepalen dat het Uwv een uitkering naar hoger dagloon zou moeten verstrekken. Het is aan de wetgever en niet aan de rechter om eventuele onbegrijpelijke keuzes te wijzigen.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het loon dat in april 2015 aan appellant is uitbetaald en dat betrekking heeft op werkzaamheden die appellant heeft verricht in januari en februari 2015, terecht niet heeft meegenomen bij de dagloonberekening. Het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:631. Niet in geschil is dat het loon over de maanden januari en februari 2015 is betaald in april 2015. Zodoende worden deze inkomsten geacht te zijn genoten buiten de referteperiode en kunnen daarom niet worden meegenomen bij de berekening van het WIA-dagloon. Dat het Uwv in 2015 bij de bepaling van een boete in het kader van de WW de betaling in april 2015 heeft gerelateerd aan de werkzaamheden die appellant heeft verricht in januari en februari 2015, leidt niet tot een andere conclusie. De inkomsten blijven immers genoten buiten de referteperiode. Evenmin leidt het feit dat exwerkgever [BV 1] van appellant bereid is gevonden om een correctieverzoek aan de Belastingdienst te doen met betrekking tot de loonbetaling in april 2015, tot een ander oordeel. Onveranderd blijft dat de betaling van het loon heeft plaatsgevonden buiten de referteperiode, nog daargelaten dat van een daadwerkelijke correctie bij de Belastingdienst niet is gebleken. Het loon over januari en februari 2015 kan ook niet op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit worden betrokken bij de dagloonberekening. Appellant heeft niet aangetoond dat dit loon in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar was. De ex-werkgever heeft in een brief van 28 september 2015 vermeld dat salarisafrekeningen steeds na afloop van het voorgaande kwartaal plaatsvinden in de eerste maand volgend op het betreffende kwartaal, zodat het loon over de maanden januari en februari 2015 in de referteperiode niet vorderbaar was. Een brief van de ex-werkgever van 22 juni 2018, waarin is vermeld dat de betaling van het loon en het vakantiegeld over de maanden januari en februari 2015 een eindafrekening betrof, die direct vorderbaar was, heeft de rechtbank ook niet tot een ander oordeel gebracht. Appellant heeft immers niet aangetoond dat hij op enige wijze is overgegaan tot het in de referteperiode tevergeefs innen van dit loon. Daarom is niet gebleken dat de loonvordering niet inbaar was. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het Uwv gebruikte gegevens uit de polisadministratie onjuist zijn.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onrechtvaardig is dat als gevolg van het feit dat hij tijdens zijn WW-uitkering aan het werk is gegaan tegen een lager loon dan het loon dat hij bij de [naam instelling] verdiende, het WIA-dagloon op basis van dit lagere loon wordt vastgesteld. Volgens appellant moet zijn maatman, zoals de arbeidsdeskundige in het kader van de WIA-beoordeling heeft vastgesteld, te weten beleggingsspecialist voor de [naam instelling] , ook leidend zijn voor het WIA-dagloon. Volgens appellant is sprake van een leemte in de wet en wordt ten onrechte met twee maten gemeten, wat heeft geleid tot een onrechtvaardige uitkomst. Appellant heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2406. Subsidiair is appellant van mening dat bij de berekening van het WIA-dagloon de hoogte van de WW-uitkering dient te worden bepaald op basis van het ongemaximeerde WW-dagloon. De WW-uitkering was gebaseerd op het gemaximeerde dagloon, dat in het geval van appellant veel lager was dan het dagloon op basis van zijn salaris als beleggingsspecialist bij de [naam instelling] .
Verder heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat ten onrechte niet al het in de referteperiode verdiende loon van [BV 1] is meegenomen in de berekening van het WIAdagloon. Het loon van [BV 1] , dat in april 2015 aan appellant is betaald, moet worden toegerekend aan de maanden januari en februari 2015. In hoger beroep heeft appellant een loonstaat van [BV 1] van 5 september 2019 ingediend, waaruit blijkt dat door [BV 1] een wijziging in de polisadministratie bij de Belastingdienst over de periode januari tot en met maart 2015 heeft plaatsgevonden. Volgens deze loonstaat is het loon over de maanden januari en februari 2015 in de polisadministratie opgenomen bij de maand februari 2015. Hiermee is door appellant aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie waarvan het Uwv is uitgegaan onjuist waren. Dat blijkt ook uit een beslissing op bezwaar van het Uwv van 13 november 2015 in een door hem gevoerde procedure in het kader van de WW, waarin het Uwv heeft geconstateerd dat sprake is van een discrepantie tussen de loonstroken/urenregistratie en de gegevens van de Belastingdienst. Het Uwv heeft in die zaak besloten niet uit te gaan van de gegevens van de Belastingdienst en bepaald dat de inkomsten van [BV 1] in de maand april 2015 zijn toe te rekenen aan de maanden januari en februari 2015. Voorts was volgens appellant het loon over de maanden januari en februari 2015 reeds vorderbaar in februari 2015. De betaling in april 2015 betrof een eindafrekening. Deze betaling was reeds op het moment van beëindiging van het dienstverband met [BV 1] per 23 februari 2015 vorderbaar.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De in hoger beroep door appellant ingebrachte loonstaat van [BV 1] heeft voor het Uwv geen aanleiding gegeven om een ander standpunt in te nemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit, dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185). Voor dit geding is van toepassing het Dagloonbesluit, zoals dat luidt met ingang van 1 april 2017.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het dagloon voor de Wet WIA het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Artikel 15 van het Dagloonbesluit luidt voor zover van belang als volgt:
-
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
-
Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
De Nota van Toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt als volgt:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”
In geschil is de vraag of het Uwv bij de berekening van het WIA-dagloon terecht is uitgegaan van de door appellant ontvangen WW-uitkering en het bij [BV 1] en [BV 2] genoten svloon, zoals blijkt uit de polisadministratie.
De beroepsgrond dat voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en voor de vaststelling van het WIA-dagloon ten onrechte twee verschillende beoordelingskaders worden toegepast heeft de rechtbank terecht verworpen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8458, zijn maatmanloon en dagloon niet hetzelfde; het gebruik ervan is gebaseerd op verschillende wettelijke bepalingen en zij dienen ook niet dezelfde doelen.
Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd met het evenredigheidsbeginsel is, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen.
De stelling van appellant dat voor de berekening van het WIA-dagloon moet worden uitgegaan van het loon dat hij bij de [naam instelling] verdiende, omdat dat volgens hem een meer representatief beeld van het inkomensverlies geeft, komt erop neer dat een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd bij de vaststelling van het WIA-dagloon. De referteperiode volgt echter dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Deze referteperiode is gerelateerd aan het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid en niet, zoals bij de WW, aan het moment van intreden van het arbeidsurenverlies. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode. De uitkomst van de door het Uwv voor de berekening van het dagloon in aanmerking genomen WW-uitkering en loon bij [BV 1] en [BV 2] is in overeenstemming met de wet- en regelgeving. Er is geen aanleiding om deze in het geval van appellant buiten toepassing te laten.
De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2406, heeft betrekking op de vaststelling van het dagloon voor de WW. Dit betreft een andere situatie dan hier aan de orde en is daarom in deze zaak niet van betekenis.
Ook voor het subsidiaire standpunt van appellant dat voor de hoogte van de in het refertejaar genoten WW-uitkering uitgegaan dient te worden van het ongemaximeerde WWdagloon zijn in de wet- en regelgeving geen aanknopingspunten te vinden.
Over de in april 2015 door [BV 1] aan appellant gedane betaling oordeelt de Raad als volgt. Niet in geschil is dat het loon over de maanden januari en februari 2015 door [BV 1] in april 2015, dus na afloop van de referteperiode, aan appellant is uitbetaald. In geschil is de vraag of dit loon moet worden toegerekend aan de maand februari 2015, zoals appellant heeft gesteld.
Het Uwv is voor de berekening van het WIA-dagloon uitgegaan van het volgens de polisadministratie tijdens het refertejaar door [BV 1] aan de Belastingdienst opgegeven loon, zoals dat ten tijde van de dagloonvaststelling uit Suwinet volgde.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789, volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn.
Volgens artikel 2 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens (Stcrt. 21 juli 2009, nr. 11028, Beleidsregels), zoals deze luidden ten tijde van de dagloonvaststelling, gebruikt het Uwv, behoudens het bepaalde in artikel 3, voor besluiten over de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels gebruikt het Uwv, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron. Uit de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels komt naar voren dat, als het Uwv heeft vastgesteld dat een gegeven in de polisadministratie niet kan worden gebruikt, omdat de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is, de werkgever alsnog een gecorrigeerde loonaangifte zal moeten doen, opdat het Uwv met het juiste loon rekening kan houden, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3324.
De Raad volgt niet de stelling van appellant dat de gegevens in de polisadministratie, waarvan het Uwv is uitgegaan en voor zover betrekking hebbend op het loon van [BV 1] over de maanden januari en februari 2015, onjuist zijn en dat het Uwv met de gecorrigeerde loonstaat van [BV 1] van 5 september 2019 rekening had moeten houden. In de verklaring van 28 september 2015 heeft [BV 1] vermeld dat in april 2015 aan appellant het aan hem toekomende salaris over de maanden januari en februari 2015 is uitbetaald en dat met appellant is overeengekomen dat salarisafrekeningen immer na afloop van het voorgaande kwartaal plaatsvinden in de eerste maand volgend op het betreffende kwartaal. Deze wijze van salarisbetalingen blijkt ook uit het overzicht uit Suwinet van 3 mei 2017. Zo is het loon dat in de maand april 2014 is uitbetaald, meegenomen bij de berekening van het WIAdagloon van appellant, omdat dit bedrag volgens de polisadministratie is toegerekend aan de maand april 2014, terwijl het loon betrekking heeft op de maanden januari, februari en maart 2014. De meer dan vier jaar later gecorrigeerde opgave door [BV 1] van het loon over de maanden januari en februari 2015, waarbij het loon over deze maanden alsnog is toegerekend aan de maand februari 2015, op grond waarvan appellant stelt dat eerder sprake was van een onjuiste opgave, valt hiermee niet te rijmen. De verklaring van [BV 1] van 22 juni 2018 dat op 23 februari 2015 sprake zou zijn van een beëindiging van het dienstverband tussen appellant en [BV 1] en dat daarom de betaling in april 2015 dient te worden beschouwd als een eindafrekening, is noch in overeenstemming met de eerdere verklaring van [BV 1] van 28 september 2015 noch met de gegevens in Suwinet van 3 mei 2017. Volgens deze gegevens is van een beëindiging van het dienstverband per 23 februari 2015 geen sprake. Weliswaar hebben na april 2015 geen salarisbetalingen meer plaatsgevonden van [BV 1] aan appellant, maar appellant is op 15 april 2015 wegens hartfalen volledig en duurzaam uitgevallen voor al zijn werkzaamheden.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het loon dat in april 2015 is uitbetaald ook niet met toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit tot het voor de dagloonvaststelling in aanmerking te nemen loon kan worden gerekend. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
Tot slot wordt geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 13 november 2015 in het kader van een procedure over de WW-uitkering niet van betekenis is voor deze zaak. In het kader van de WW was de vraag aan de orde of appellant vanaf 20 februari 2015 nog werkzaamheden had verricht. Onderhavige procedure gaat over de vraag of het loon dat in april 2015 door [BV 1] aan appellant is uitbetaald meegenomen dient te worden voor de berekening van het WIA-dagloon.
5. Uit 4.3.1 tot en met 4.4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters