Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:765, 19/3203 WAO

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:765, 19/3203 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2021
Datum publicatie
8 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:765
Zaaknummer
19/3203 WAO

Inhoudsindicatie

Verzoek om terug te komen van eerder genomen intrekkingsbesluit terecht afgewezen. Gelet op wat in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen staat vast dat alle thans voorhanden gegevens over de gezondheidssituatie van betrokkene op 16 juli 2006 geen aanleiding geven voor het oordeel dat het Uwv terug moest komen op het besluit om per die datum de WAO-uitkering te beëindigen of dat in de Amber-periode daarna tot 16 juli 2011 de uitkering wegens toegenomen beperkingen moet worden heropend. Gelet op alle gegevens is er evenmin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dit oordeel impliceert dat betrokkene voor haar verzoek om een WAO-uitkering voor de toekomst te ontvangen geen baat heeft bij de rechtspraak over de zogenoemde duuraanspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2. Immers, daartoe is vereist dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, hetgeen in deze zaak niet het geval is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist is. Het hoger beroep van het Uwv slaagt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2019, 16/439 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

[betrokkene] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv en betrokkene hebben verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Namens betrokkene is mr. Hopman verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is op 18 februari 2002 in verband met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als teamleider sociotherapie. Daarna werden ook fysieke gezondheidsproblemen bij haar vastgesteld. Het Uwv heeft betrokkene na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 17 februari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 27 oktober 2003 verlaagd naar 25 tot 35%. De WAO-uitkering van betrokkene is bij besluit van 15 mei 2006 met ingang van 16 juli 2006 ingetrokken. Aan dat besluit lag een medisch en een arbeidskundig rapport ten grondslag. Daaruit blijkt dat de arbeidsdeskundige na overleg met de arts die de medische beoordeling heeft gedaan tot de conclusie was gekomen dat betrokkene haar maatmanfunctie volledig kan vervullen.

1.2.

Betrokkene heeft op 5 februari 2015 het Uwv verzocht om op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te komen van het besluit om haar WAOuitkering per 16 juli 2006 te beëindigen, dan wel toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO (Wet Amber) omdat er in de periode van 16 juli 2006 tot 16 juli 2011 sprake is van een toename van beperkingen. Inmiddels is gebleken van een heel andere stoornis, te weten dissociatieve identiteitsstoornis (DIS) en een complex trauma, die leidt tot andere beperkingen dan destijds zijn aangenomen.

1.3.

Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2015 het verzoek van betrokkene afgewezen. Het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Er is geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat de beoordeling in 2006 kennelijk onjuist was. Evenmin zijn er voldoende medische gronden om een Amber-situatie aan te nemen. Er is evenmin aanleiding betrokkene per toekomende datum een WAO-uitkering toe te kennen, omdat in het verleden geen evident onjuiste beslissing is genomen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van 26 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besteden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Bij de uitspraak zijn voorts bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht en is de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 1.500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.2.

De rechtbank heeft overwogen te beoordelen of het Uwv de beperkingen van betrokkene op 16 juli 2006 juist heeft ingeschat, waarbij geldt dat eventuele gevolgen dat medische gegevens na al die tijd niet meer of niet goed te achterhalen zijn voor risico van betrokkene komen, zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van betrokkene alle beschikbare relevante (medische) gegevens heeft betrokken. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater dr. F.B. van der Wurff, heeft in een rapport van 30 november 2018 vermeld dat aannemelijk is dat op 16 juli 2006 beperkingen aanwezig waren samenhangend met de diagnoses PTSS en DIS, maar dat de uitgebreidheid en mate waarin er op 16 juli 2006 beperkingen waren samenhangend met die en/of andere stoornissen niet met zekerheid vast te stellen is. De rechtbank heeft daaruit geconcludeerd dat onvoldoende medische gegevens beschikbaar zijn om vast te kunnen stellen dat de beperkingen van betrokkene op 16 juli 2006 zodanig waren dat sprake was van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO dan nu is vastgesteld. Ditzelfde geldt volgens de rechtbank voor de periode van 16 juli 2006 tot 16 juli 2011, zodat het Uwv terecht een Amber-toekenning heeft afgewezen.

2.3.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat over de periode vanaf 5 februari 2015 (datum aanvraag) wel medische informatie beschikbaar is. Het rapport van de deskundige en de informatie van psychiater L.M. Sikkens van 23 mei 2014 had aanleiding moeten geven om een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen en de mate van arbeidsongeschiktheid per datum aanvraag vast te stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv door dit niet te doen onzorgvuldig heeft beslist op het verzoek van betrokkene om herziening voor de toekomst (duuraanspraak). Daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en moet het Uwv nader onderzoek doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf 5 februari 2015.

3.1.1.

Het hoger beroep van het Uwv keert zich tegen het in 2.3 vermelde oordeel van de rechtbank. De aanvraag van betrokkene is beoordeeld als een verzoek om toepassing van artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van de beslissing van 15 mei 2006, een Ambermelding en als verzoek per toekomende datum een WAO-uitkering te ontvangen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het oorspronkelijke besluit juist is geweest, de beperkingen op 16 juli 2006 juist zijn vastgesteld en er geen Amber-situatie is, leidt de aanwezigheid van medische gegevens over de periode vanaf 5 februari 2015 er niet toe dat een FML per datum aanvraag had moeten worden opgesteld omdat die informatie niets toevoegt aan de door de rechtbank juist geachte beperkingen op 16 juli 2006. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep van betrokkene alsnog ongegrond te verklaren

3.1.2.

Betrokkene heeft tegen het hoger beroep van het Uwv aangevoerd dat in 2003 door een verzekeringsarts beperkingen zijn gesteld en betrokkene ongeschikt is geacht voor haar eigen werk, terwijl de beoordeling in 2006 dat er geen beperkingen als gevolg van ziekte zijn, is gedaan door een arts niet zijnde verzekeringsarts. Objectieve aanwijzingen voor verbetering van de situatie van betrokkene zijn er niet. Wat de deskundige heeft vermeld over de aanwezigheid van beperkingen staat haaks op de beoordeling in 2006. Dat niet precies is te zeggen wat in 2006 de ernst is geweest van de genoemde beperkingen, kan gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval niet voor risico van betrokkene komen. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft vermeld die aanleiding kunnen geven voor een voor haar gunstiger besluit dan het besluit van 15 mei 2006 waarbij de uitkering is ingetrokken en dat dat besluit haar niet blijvend kan worden tegengeworpen.

3.2.1.

Betrokkene heeft in het door haar ingestelde hoger beroep, met verwijzing naar het rapport van de deskundige Van der Wurff, gesteld dat aannemelijk is dat op 16 juli 2006, gedurende de periode van 16 juli 2006 tot 16 juli 2011 en op 5 februari 2015 beperkingen aanwezig waren. De beperkingen kunnen volgens de deskundige verschillende dimensies van het affectief, cognitief en conatief functioneren betreffen, dus functies als aandacht, concentratie, emoties hanteren van zichzelf en anderen, activiteiten in gang zetten, activiteiten volhouden, hanteren van stress, mogelijkheid van adaptie. Indien het aannemelijk is dat die beperkingen op 16 juli 2006 aanwezig waren, is het ook aannemelijk dat zij haar eigen arbeid op dat moment niet kon verrichten. Betrokkene heeft daarbij gewezen op de taakomschrijving van haar arbeid in het dossier en de informatie van een psycholoog van de HSK Groep in de periode voorafgaand aan 2006. Volgens betrokkene kon zij met de nu bekende diagnose niet in staat geacht worden in 2006 hersteld te zijn geweest van haar maatvrouwarbeid. Betrokkene ziet steun voor haar standpunt in de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:329, waarin ook een diagnose pas na jaren werd gesteld en waarbij uit het rapport van de psychiater kon worden afgeleid dat de aan de stoornis gerelateerde klachten al veel eerder aanwezig waren maar gemaskeerd werden door de persoonlijkheid. Terugkomen van het intrekkingsbesluit dan wel heropening van de WAO-uitkering ligt volgens betrokkene in de rede. Betrokkene heeft eveneens verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3500.

3.2.2.

Het Uwv heeft in reactie op het hoger beroep van betrokkene herhaald dat de deskundige weliswaar heeft gesteld dat het aannemelijk is dat op alle data in geding beperkingen aanwezig waren, maar niet kan worden vastgesteld wat de beperkingen in 2006 waren en of deze leidden tot arbeidsbeperkingen. Het Uwv heeft erop gewezen dat betrokkene na eigen hersteldmelding per 31 januari 2006 is gaan werken, dat op een spreekuur van de arts van het Uwv op 11 april 2006 geen psychopathologie is geobjectiveerd, dat betrokkene bij de arbeidsdeskundige op 1 mei 2006 heeft vermeld het eens te zijn met de visie van de arts van het Uwv dat er geen medische beperkingen meer zijn en dat zij tot 2014 geen psychische hulp heeft gezocht. Door het lange tijdsverloop komt het risico voor niet meer of goed te achterhalen medische gegevens voor betrokkene. In de situatie die geleid heeft tot de uitspraak van 23 januari 2019 was nog sprake van behandeling door een psycholoog na beëindiging van de WAO. Bij betrokkene was dat niet zo. Bovendien is betrokkene als zelfstandige gaan werken.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In deze zaak is aan de orde de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 15 mei 2006. Het Uwv heeft in lijn met de rechtspraak, dat een verzoek naar zijn strekking moet worden beoordeeld, op basis van alle informatie beoordeeld of van het besluit van 15 mei 2006 moet worden teruggekomen, of in de periode van 16 juli 2006 tot 16 juli 2011, de zogenoemde Amber-periode als bedoeld in artikel 43a van de WAO, op basis van alle gegeven sprake was van een relevante toename van de beperkingen en of aanleiding bestaat de WAO-uitkering voor de toekomst te heropenen.

4.2.

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de oordelen van de rechtbank zoals deze zijn vermeld in 2.1 tot en met 2.3. Aanleiding bestaat eerst het hoger beroep van betrokkene te beoordelen.

4.2.1.

De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er onvoldoende gegevens zijn om te kunnen vaststellen dat de beperkingen van betrokkene op 16 juli 2006 of in de periode van 16 juli 2006 tot 16 juli 2011 zodanig waren dat sprake was van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO dan door het Uwv werd vastgesteld. De conclusie die de rechtbank voor haar oordeel aan het rapport van de ingeschakelde deskundige heeft verbonden wordt onderschreven. De deskundige heeft op de vraag wat de belastbaarheid van betrokkene was in de periode 2006 tot 2011 geantwoord dat die vraag niet te beantwoorden is. Anders dan betrokkene heeft gesteld, wordt uit de informatie van HSK in 2003, de in 2003 gestelde beperkingen voor haar eigen werk en het verloop van haar werkzaamheden daarna niet aannemelijk dat uit de bevindingen van de deskundige volgt dat zij meer arbeidsbeperkingen had. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat betrokkene na ontslag uit haar functie als coördinator in 2004 weer werkzaamheden is gaan verrichten. Aanvankelijk heeft zij in loondienst gewerkt. In 2006 is zij als zelfstandige counseling en coaching gestart. In het medisch rapport van 21 april 2006 wordt melding gemaakt van recent zich voorgedaan hebbende fysieke problemen, dat betrokkene daarvan geen beperkingen meer ervaart en dat geen tekenen worden gezien die ernstige psychische problematiek doen vermoeden. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 mei 2006 blijkt dat betrokkene in het gesprek met de arbeidsdeskundige heeft vermeld het eens te zijn met de geschiktheid voor de maatman en dat er toen geen medische beperkingen meer waren. Ter zitting is bevestigd dat over betrokkene ook geen psychische informatie bekend is in de periode van 2006 tot 2014, tot zij zich in 2014 heeft gemeld bij psychiater Sikkens.

4.2.2.

Het beroep op de uitspraak van 23 januari 2019 kan betrokkene niet baten. In die uitspraak is overwogen dat op grond van het rapport van de ingeschakelde deskundige mede gelet op de overige in de zaak aanwezige medische informatie aannemelijk was dat (in de daar aan de orde zijnde Amber-periode) sprake was van uit de gestelde diagnoses voortvloeiende beperkingen met betrekking tot arbeidsmogelijkheden. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat tot die informatie behoorde dat sprake was van psychologische behandeling in de periode na beëindiging van de uitkering in die zaak. In deze zaak is over de psychische gesteldheid van betrokkene tussen 2006 en 2014 nu juist niets bekend. De situatie in de uitspraak van 7 november 2018 is evenmin vergelijkbaar met de situatie van betrokkene, aangezien uit die uitspraak blijkt dat in die zaak juist meerdere stukken aanwezig waren die de minder stabiele en kwetsbare situatie van betrokkene in die zaak bevestigden. Conclusie moet zijn dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.

4.3.

Gelet op wat in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen staat vast dat alle thans voorhanden gegevens over de gezondheidssituatie van betrokkene op 16 juli 2006 geen aanleiding geven voor het oordeel dat het Uwv terug moest komen op het besluit om per die datum de WAO-uitkering te beëindigen of dat in de Amber-periode daarna tot 16 juli 2011 de uitkering wegens toegenomen beperkingen moet worden heropend. Gelet op alle gegevens is er evenmin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dit oordeel impliceert dat betrokkene voor haar verzoek om een WAO-uitkering voor de toekomst te ontvangen geen baat heeft bij de rechtspraak over de zogenoemde duuraanspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2. Immers, daartoe is vereist dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, hetgeen in deze zaak niet het geval is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist is. Het hoger beroep van het Uwv slaagt.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze door het Uwv is aangevochten. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit moet alsnog ongegrond worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2016 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) L. Winters