Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:803, 18/4708 ANW

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:803, 18/4708 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2021
Datum publicatie
13 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:803
Zaaknummer
18/4708 ANW

Inhoudsindicatie

Nabestaandenuitkering terecht herzien. Polygamie. De Svb heeft op juiste gronden vastgesteld dat appellante op grond van artikel 23 van het NMV en artikel 27 van het Administratief Akkoord recht heeft op 50% van de nabestaandenuitkering. De inmenging in het eigendom is naar het oordeel van de Raad dan ook gerechtvaardigd en dus niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. Het beroep op internationaalrechtelijke discriminatieverboden slaagt niet. Nu de Svb aan appellante geen toezegging heeft gedaan voor het geval sprake zou zijn van een polygame situatie, kan appellante zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel beroepen.

Uitspraak

18 4708 ANW

Datum uitspraak: 8 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

12 juli 2018, 17/7582 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. J. el Hannouche, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Namens appellante is El Hannouche verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

Hierna is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Namens appellante is een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 januari 2021. Namens appellante is El Hannouche verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door Van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1

Appellante is gehuwd geweest met [naam echtgenoot] , die op [sterfdatum] 2016 is overleden. Na het overlijden van haar echtgenoot heeft de Svb bij besluit van 23 maart 2016 aan appellante met ingang van februari 2016 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend.

1.2.

Vervolgens heeft de Svb een aanvraag om een nabestaandenuitkering ontvangen van

[naam X] , geboren in 1977 en wonende te Marokko. Daarbij is vermeld dat [naam X] in 2002 met [naam echtgenoot] is gehuwd en dat zij vier kinderen met hem heeft. Ter ondersteuning van deze aanvraag is een ‘copie de l’acte de mariage’ ingezonden.

1.3.

Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de Svb aan appellante bericht dat is geconstateerd dat haar overleden echtgenoot twee echtgenotes had en dat dit betekent dat beide echtgenotes de helft van de nabestaandenuitkering ontvangen. De Svb heeft daarom de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering herzien per februari 2016 naar de helft van de volledige uitkering. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb de over de periode van februari 2016 tot en met mei 2017 te veel betaalde nabestaandenuitkering van € 9.692,18 van appellante teruggevorderd.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 30 juni 2017 in zoverre gegrond verklaard, dat de nabestaandenuitkering van appellante wordt herzien met ingang van juni 2017 en de terugvordering komt te vervallen. Daarvoor is in aanmerking genomen dat de onbekendheid van appellante met de rechten die voortvloeien uit het Verdrag met Marokko1 (NMV) kan worden geëxcuseerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het betoog van appellante niet gevolgd dat [naam X] als ongehuwd moet worden aangemerkt in de zin van de ANW. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 3, tweede lid, van de ANW, dat uitsluitend de verzekerde of de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert met een ander dan degene met wie hij gehuwd is, wordt geacht duurzaam gescheiden te leven van degene met wie hij is gehuwd. De ANW bevat op dit punt dus een andere regeling dan de Algemene Ouderdomswet en de Participatiewet. Nu niet in geschil is dat [naam X] geen gezamenlijke huishouding voerde met een nieuwe partner buiten het huwelijk met [naam echtgenoot] , kon [naam X] niet als niet gehuwd met [naam echtgenoot] worden aangemerkt. [naam X] is daarmee, naast appellante, nabestaande als bedoeld in de ANW. De Svb heeft op juiste gronden vastgesteld dat appellante op grond van artikel 23 van het NMV en artikel 27 van het Administratief Akkoord2 recht heeft op 50% van de nabestaandenuitkering. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de Svb voldoende uitdrukking heeft gegeven aan het vertrouwensbeginsel door de nabestaandenuitkering niet eerder dan per juni 2017 te herzien en de terugvordering te laten vervallen.

3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de nabestaandenuitkering ten onrechte is herzien naar de helft. Appellante is van mening dat hierdoor haar eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM3 is geschonden. Ook zou sprake zijn van schending van discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 1 en 13 van het VNVrouwenverdrag4, artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR5. Volgens appellante wordt er een verboden onderscheid naar geslacht gemaakt. Vrouwen worden anders behandeld dan mannen, omdat het in het NMV en het Administratief Akkoord gemaakte onderscheid alleen getrouwde vrouwen die polygaam zijn gehuwd kan treffen en geen mannen. Tot slot is aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Herziening

4.1.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de herziening van de nabestaandenuitkering van appellante naar de helft in verband met een tweede echtgenote volledig. In aanvulling op de motivering van de rechtbank wordt nog verwezen naar uitspraken van de Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1472 en van 6 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AH8607. Uit deze uitspraken volgt dat de Svb op grond van artikel 23 van het NMV en artikel 27 van het Administratief Akkoord terecht heeft aangenomen dat zowel appellante als [naam X] nabestaande zijn en dat zij beiden op grond van het NMV recht hebben op de helft van de nabestaandenuitkering.

Ongerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht?

4.2.

Volgens appellante is sprake van schending van haar eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Ter zitting is aangevoerd dat de inmenging in het eigendomsrecht niet bij wet is voorzien en geen legitiem doel dient. Appellante meent dat op haar een onevenredig zware last wordt gelegd, omdat zij met de helft van haar nabestaandenuitkering niet in haar levensonderhoud kan voorzien op het moment dat zij in de toekomst in Marokko wil gaan wonen.

4.3.

Uit de rechtspraak van het EHRM6 blijkt dat ook een uitkering die in strijd met de wettelijke bepalingen is verstrekt, een door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht kan vormen. Voorwaarde hiervoor is in ieder geval dat de burger te goeder trouw heeft gehandeld en aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.7

4.4.

In dit geval zijn partijen het erover eens dat de verlaging van de nabestaandenuitkering van appellante een inmenging is in een eigendomsrecht van appellante dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol. Ook de Raad zal daar in deze uitspraak van uit gaan. Artikel 1 van het Eerste Protocol stelt een aantal voorwaarden voor de rechtvaardiging van zo’n inmenging. De Raad moet beoordelen of in dit geval aan die voorwaarden is voldaan. Om dit te beoordelen zoekt de Raad aansluiting bij de uitleg die het EHRM in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft. Op grond van die uitleg moet de Raad in de eerste plaats beoordelen of de inmenging bij wet is voorzien. Verder moet de Raad bezien of de inmenging een legitiem doel dient in het algemeen belang, en of de fundamentele rechten van appellante voldoende zwaar zijn gewogen ten opzichte van het algemeen belang van de samenleving. De Staat heeft in dit verband een ruime beoordelingsmarge. De afweging is echter niet evenwichtig als appellante door de inmenging in haar eigendomsrecht een onevenredig zware last moet dragen.

4.5.

Appellante krijgt nu minder nabestaandenuitkering dan eerst het geval was. Zij ontving ten onrechte eerst de hele in plaats van de halve uitkering. Op grond van artikel 34 van de ANW is de Svb verplicht de nabestaandenuitkering te herzien als een te hoge uitkering is toegekend. De inmenging is daarmee bij wet voorzien. Verder heeft deze inmenging een legitiem doel in het algemeen belang. Door het bestreden besluit is de foutieve toekenning gecorrigeerd en krijgt appellante waar zij recht op had en heeft.8 De Raad is ook van oordeel dat aan het vereiste van een redelijk evenwicht tussen de belangen van appellante en het algemeen belang is voldaan. De Svb heeft bij het bestreden besluit de onjuiste toekenning alleen naar de toekomst toe hersteld. De onjuistheid was overigens niet aan de Svb te wijten. Verder is niet gebleken dat appellante door de verlaging een onevenredig zware last moet dragen. In dit verband is van belang dat appellante weliswaar de helft van haar nabestaandenuitkering is kwijtgeraakt, maar dat haar recht op nabestaandenuitkering niet in de kern is aangetast. Op de zitting van de Raad heeft appellante gezegd dat zij naast de nabestaandenuitkering ook een uitkering in het kader van de Participatiewet ontvangt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan zij toch een onevenredige zware last moet dragen. Bij deze beoordeling kan geen rol spelen dat appellante mogelijk in de toekomst naar Marokko zou willen verhuizen. De inmenging in het eigendom is naar het oordeel van de Raad dan ook gerechtvaardigd en dus niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.

Ongerechtvaardigd onderscheid?

4.6.

Het beroep op internationaalrechtelijke discriminatieverboden, neergelegd in de door appellante genoemde artikelen, slaagt niet. Volgens constante rechtspraak van het EHRM is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als dit niet objectief gerechtvaardigd is. Een onderscheid is niet objectief gerechtvaardigd als daarmee geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd. Het is ook niet objectief gerechtvaardigd als de middelen om dat doel te bereiken niet in een redelijke verhouding staan tot het doel. De verdragsstaten hebben een zekere marge om te beoordelen of verschillen in situaties die verder vergelijkbaar zijn, een verschil in behandeling rechtvaardigen, en in welke mate. De omvang van deze beoordelingsmarge is afhankelijk van het soort onderscheid dat wordt gemaakt. In zaken van sociaal-economisch beleid heeft de Staat in beginsel een ruime beoordelingsmarge. De andere door appellante genoemde internationale discriminatieverboden zijn niet strenger dan artikel 14 van het EVRM.

4.7.

In de kern is in dit geval het onderscheid aan de orde tussen nabestaanden van een verzekerde die polygaam gehuwd was, en nabestaanden van een verzekerde die monogaam was gehuwd. In de ANW bestaat geen bijzondere regeling voor polygamie, omdat polygamie in Nederland niet is toegestaan. In Marokko is polygamie wel toegestaan. Daardoor kan een verzekerde meer nabestaanden hebben met wie hij bij zijn overlijden was gehuwd. Voor deze bijzondere situatie is een oplossing gezocht, die is neergelegd in het NMV en het Administratief Akkoord. Daarbij is geprobeerd recht te doen aan de situatie die tijdens het leven van de verzekerde en zijn huwelijken met meerdere echtgenotes ook bestond. Ook toen was de verzekerde onderhoudsplichtig voor de vrouwen met wie hij was gehuwd en moest het inkomen van de man dus worden verdeeld. De bedoeling van de ANW is om in het wegvallen van het onderhoud te voorzien. De oplossing die is neergelegd in het NMV en het Administratief Akkoord sluit dus aan bij de doelstelling van de ANW. Naar het oordeel van de Raad heeft de Staat met de keuze de nabestaandenuitkering over de echtgenotes te verdelen, de grenzen van zijn ruime beoordelingsmarge niet overschreden.

Vertrouwensbeginsel

4.8.

Appellante doet tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft aangevoerd dat zij niet wist of kon weten dat het huwelijk met [naam X] van invloed zou zijn op haar nabestaandenuitkering. Gesteld is dat de Svb bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij recht heeft op een volledige nabestaandenuitkering.

4.9.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351).

4.10.

Nu de Svb aan appellante geen toezegging heeft gedaan voor het geval sprake zou zijn van een polygame situatie, kan appellante zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel beroepen.

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.M. Welling