Centrale Raad van Beroep, 14-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:82, 18/4662 WIA
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:82, 18/4662 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2021
- Datum publicatie
- 19 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:82
- Zaaknummer
- 18/4662 WIA
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2016 wordt toegewezen. Volgens cardioloog Vermeiren in zijn brief van 29 januari 2020 is het redelijk te veronderstellen dat in de periode tussen 2010 en 2016 reeds een indicatie bestond voor vervanging van de hartkleppen. Deze informatie voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Uit deze informatie blijkt dat de hartklachten al aanwezig waren voor de uitspraak, ze niet bekend waren en als zij bekend waren geweest, zoals blijkt uit het besluit van 31 maart 2020, hadden geleid tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid. Het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad wordt dan ook op dit punt toegewezen.
Uitspraak
18 4662 WIA, 20/1436 WIA
Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2016, 14/2205 WIA, 15/8252 WIA en een verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Op 11 juli 2018 heeft verzoekster verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2016, 14/2205 WIA, 15/8252 WIA, ECLI:NL:CRVB:2016:1559, op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het Uwv is in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek. Van deze gelegenheid heeft het Uwv gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 maart 2020 ingediend.
Appellante heeft reacties ingediend en het Uwv heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij een gewijzigde beslissing van 9 oktober 2015 op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 27 mei 2013 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 2 juli 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De belastbaarheid en beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 september 2015. Bij uitspraak van 13 april 2016 heeft de Raad het beroep van verzoekster tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft bij haar verzoek om herziening van deze uitspraak verwezen naar brieven van cardioloog G.L.J. Vermeiren die vermelden dat er sprake is van ernstige aantasting van haar aorta- en mitraliskleppen en dat zij op 13 maart 2017 twee kunststof hartkleppen heeft gekregen. De hartklachten zijn volgens verzoekster vermoedelijk begonnen in haar jeugd na een ernstige virusinfectie en roodvonk. Zodoende bestaat er een medisch objectiveerbare verklaring voor haar klachten in 2013. Daarnaast heeft verzoekster verschillende medische stukken ingediend waaronder van een psycholoog over de periode 2006 tot en met 2012, van revalidatietrajecten in de periode van 2011 tot en met 2013, medicatieoverzichten en afsprakenoverzichten. Uit deze stukken blijkt volgens verzoekster dat er in 2013 ook als gevolg van andere aandoeningen onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Verzoekster heeft nader toegelicht dat zij deze stukken niet eerder heeft kunnen indienen.
Op grond van de brief van cardioloog Vermeiren van 24 november 2019 heeft het Uwv aanleiding gezien om in 2013 alsnog een medische objectiveerbare verklaring voor de vermoeidheidsklachten van verzoekster vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband hiermee in zijn rapport van 29 januari 2020 een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week toegevoegd aan de FML van 10 september 2015. Voor de andere aandoeningen van appellant wordt verwezen naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2015, 26 november 2015 en 4 februari 2016. De motivering in deze rapporten dat destijds voldoende beperkingen zijn vastgesteld in de FML is in de uitspraak van de Raad van 13 april 2016 onderschreven. Na een arbeidskundig onderzoek heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 juli 2013 vastgesteld op 44,11%. Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het Uwv aan verzoekster alsnog met ingang van 2 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend en met ingang van 2 oktober 2013 een WGA-vervolguitkering, berekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,11%. Daarnaast heeft het Uwv het herzieningsverzoek opgevat als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 januari 2020 geconcludeerd dat appellante met ingang van 13 december 2016 niet over benutbare mogelijkheden beschikte omdat zij was opgenomen in een ziekenhuis. In het besluit van 31 maart 2020 is de WGA-vervolguitkering per 13 december 2016 berekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%
Verzoekster is het niet eens met het besluit van 31 maart 2020. Zij stelt zich op het standpunt dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is en kwetsend. Verzoekster heeft brieven ingediend waaruit blijkt dat het Uwv geen informatie heeft ingewonnen bij de reumatoloog, cardioloog, het revalidatiecentrum en de huisarts.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht en is het onderzoek ten onrechte beperkt tot de hartklachten. Uit het rapport van 29 januari 2020 van de cardioloog blijkt volgens verzoekster dat er in 2013 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en dat het Uwv een IVA-uitkering had moeten toekennen. Dat was volgens haar ook door het Uwv toegezegd. Als de urenbeperking wegvalt wordt zij ten onrechte weer arbeidsgeschikt geacht. Verzoekster heeft geen vertrouwen in het Uwv. Daarnaast heeft zij belastingschade geleden door de nabetaling door het Uwv van bruto € 62.420,70 over de periode van 2 juli 2013 tot en met 30 april 2020.
Het Uwv heeft een reactie ingediend. Het Uwv betreurt dat appellante teleurgesteld is in het Uwv en de gang van zaken tijdens de hoorzitting op 29 januari 2020 en dat zij zich niet serieus voelt genomen. Er is nooit toegezegd dat zij een IVA-uitkering zou ontvangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 juni 2020 nader toegelicht waarom per 13 december 2016 geen duurzame arbeidsongeschiktheid is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad
Volgens vaste rechtspraak – zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4412 – is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, een nieuwe discussie over de betrokken uitspraak te openen.
Deze procedure beperkt zich dan ook tot de vraag of wordt voldaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden of de onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad van 13 april 2016 - met een datum in geding van 2 juli 2013 - moet worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die
a. a) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b) bij verzoekster vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en
c) waren zij bij de Raad bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Appellante heeft zich ziekgemeld op 5 juli 2011 in verband met pijn- en vermoeidheidsklachten en bij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek - gericht op de belastbaarheid en beperkingen van verzoekster in juli 2013 - speelden verschillende lichamelijke klachten en moeheid waarvoor toen geen duidelijk objectiveerbare afwijking is gevonden. Bij bloedonderzoek en een ECG in maart 2015 is de aantasting van de hartkleppen niet naar voren gekomen. Pas toen een echo is gemaakt op 18 januari 2017 is dit zichtbaar geworden. Volgens cardioloog Vermeiren in zijn brief van 29 januari 2020 is het redelijk te veronderstellen dat in de periode tussen 2010 en 2016 reeds een indicatie bestond voor vervanging van de hartkleppen. Deze informatie voldoet aan de in 4.2 genoemde eisen. Uit deze informatie blijkt dat de hartklachten al aanwezig waren voor de uitspraak, ze niet bekend waren en als zij bekend waren geweest, zoals blijkt uit het besluit van 31 maart 2020, hadden geleid tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid. Het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad wordt dan ook op dit punt toegewezen.
De overige door verzoekster ingediende medische stukken voldoen niet aan de in 4.2 genoemde eisen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2015, 26 november 2015 en 4 februari 2016 blijkt dat deze beschikte over medische informatie van neuroloog B. Grillet van 15 februari 2013, revalidatiearts J.M.Y. van den Borne van 20 maart 2013, bedrijfs- en verzekeringsarts R. Grob-Braber van het Uwv die appellante heeft beoordeeld tijdens de wachttijd, de huisarts en van bedrijfsarts en jurist drs. mr. R.L. Kloots van 12 december 2015. De door verzoekster ingediende medische informatie komt overeen met de medische informatie die bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2015 is betrokken of had destijds kunnen worden ingebracht. Het standpunt van verzoekster dat zij niet wist dat zij informatie zelf had kunnen opvragen slaagt niet. Verzoekster werd bijgestaan door een advocaat, die de informatie voor haar had kunnen opvragen of haar er op had kunnen wijzen dat zij dit zelf kon doen. Het verzoek van verzoekster om herziening van de uitspraak van de Raad wordt dan ook voor het overige afgewezen.
Arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 juli 2013
Vraag is vervolgens of het Uwv alsnog voldoende rekening heeft gehouden met de hartklachten en voldoende beperkingen heeft vastgesteld met ingang van 2 juli 2013.
Op 29 januari 2020 heeft een hoorzitting bij het Uwv plaatsgevonden in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verzoekster wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende informatie van de cardioloog en heeft als gevolg van de vermoeidheidsklachten in 2013 alsnog een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week toegevoegd aan de FML van 10 september 2015. Voor andere beperkingen in de FML naar aanleiding van de informatie van de cardioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Verwezen wordt naar de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 29 januari 2020 en 6 maart 2020. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd en heeft de signaleringen op het resultaat functiebeoordeling toegelicht. Wat verzoekster heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onjuist te achten. Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 juli 2013 op goede gronden heeft vastgesteld op 44,11%. Nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid kan van een IVA-uitkering per die datum geen sprake zijn. Deze beoordeling treedt in de plaats van de uitspraak van de Raad van 13 april 2016.
Arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 december 2016
Verzoekster heeft op 13 december 2016 de eerste hulp van het ziekenhuis bezocht in verband met pijn op de borst. Het Uwv heeft het herzieningsverzoek opgevat als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat verzoekster met ingang van 13 december 2016 niet over benutbare mogelijkheden beschikte omdat zij was opgenomen in een ziekenhuis. Bij besluit van 31 maart 2020 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 december 2016 vastgesteld op 80 tot 100%. Volgens verzoekster was zij met ingang van 13 december 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en had het Uwv een IVA-uitkering moeten toekennen.
Deze beoordeling valt buiten de omvang van het herzieningsverzoek, nu de uitspraak van 13 april 2016 betrekking heeft op de datum 2 juli 2013. Verzoekster heeft bij brief aan de Raad van 19 april 2020 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met het besluit van 31 maart 2020. Deze brief zal op grond van artikel 6:15 van de Awb aan het Uwv worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen omdat artikel 8:119, tweede lid van de Awb hiervoor geen grondslag biedt. Over de schade die verzoekster stelt te lijden als gevolg van de nabetaling kan zij het Uwv verzoeken om een schadevergoeding.
7. Uit 4.3 en 5.2 volgt dat op grond van de daar vermelde medische informatie het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2016 moet worden toegewezen omdat die uitspraak op dit punt geen stand kan houden. Bij deze uitspraak wordt het besluit van het Uwv overgenomen dat verzoekster met ingang van 2 juli 2013 recht heeft op een WGA‑uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,11%. Voor het overige wordt het verzoek om herziening afgewezen.
8. Niet gebleken is van proceskosten in verband met het verzoek om herziening.
9. Op grond van artikel 8:119, vierde lid, van de Awb zal de griffier het door verzoekster betaalde griffierecht (€126,-) terugbetalen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
wijst het verzoek om herziening toe zoals vastgesteld in overweging 7;
- -
-
wijst het verzoek om herziening voor het overige af;
- -
-
bepaalt dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 126,- wordt teruggestort.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M.M. Chevalier