Centrale Raad van Beroep, 15-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:865, 18/2941 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:865, 18/2941 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 april 2021
- Datum publicatie
- 22 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:865
- Zaaknummer
- 18/2941 WIA
Inhoudsindicatie
Niet melden werkzaamheden als zelfstandige. Schending inlichtingenplicht. Opnieuw vaststellen WIA-uitkering. Boete. Rapport ’Klem tussen balie en beleid’.
Uitspraak
18/2941 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 april 2018, 17/2980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 26 maart 2009 is appellant per 20 april 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
Bij besluit van 28 december 2010 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA‑uitkering beëindigd per 20 januari 2011 en appellant vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het Uwv in verband met gebleken inkomsten uit werkzaamheden in dienst van de [naam V.O.F.] de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 mei 2011 tot 1 juni 2011 opnieuw vastgesteld en over de maanden mei 2011, augustus 2011, juli 2012 en augustus 2012 te veel ontvangen WIA-uitkering voor een bedrag van € 646,21 teruggevorderd. Op dezelfde datum heeft het Uwv zijn voornemen kenbaar gemaakt om appellant een boete op te leggen omdat hij tegenover het Uwv geen mededeling heeft gedaan van deze werkzaamheden. Bij besluit van 2 januari 2013 heeft het Uwv uiteindelijk vanwege een niet nader omschreven bijzondere situatie afgezien van het opleggen van een boete.
In het kader van zijn re-integratie heeft appellant op 12 september 2013 het spreekuur van een arbeidsdeskundige bezocht. Tijdens dit bezoek heeft de appellant de arbeidsdeskundige ervan op de hoogte gesteld dat hij in 2011 een eigen bedrijf is gestart. Volgens zijn zeggen had hij hierover overleg gehad met een andere arbeidsdeskundige. Appellant heeft tevens te kennen gegeven meer te willen werken en volledig aan de slag te willen in zijn eigen bedrijf. Daarbij heeft appellant verteld 0 tot 30 uur per maand te werken en gemakkelijk genoeg opdrachten te kunnen krijgen om volledig aan de slag te gaan. De arbeidsdeskundige heeft de Afdeling Uitkeren op 20 september 2013 hiervan op de hoogte gesteld.
Bij brief van 20 september 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat de hoogte van zijn WIA-uitkering opnieuw zal worden vastgesteld omdat appellant werkt als zelfstandige. Aan de hand van de jaarcijfers van appellant, die het Uwv ontvangt van de Belastingdienst, zal de WIA-uitkering achteraf worden beoordeeld. Het Uwv heeft appellant in de gelegenheid gesteld om alvast een schatting van zijn inkomsten als zelfstandige over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 in te zenden om een voorlopige aanpassing van zijn WIA-uitkering te kunnen doen. Het Uwv heeft appellant hiertoe bij de brief een formulier en een antwoordenvelop gevoegd. Appellant heeft het formulier niet geretourneerd.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het Uwv appellant laten weten dat zijn WIA-uitkering met ingang van 1 oktober 2013 niet meer wordt uitbetaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 februari 2014 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de in 1.4 genoemde melding van de arbeidsdeskundige heeft de afdeling Handhaving van het Uwv onderzoek verricht naar de inkomsten van appellant als zelfstandige tijdens zijn WIA-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het onderzoeksrapport van 17 oktober 2016.
Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van 17 oktober 2016 heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2017 de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 opnieuw vastgesteld in verband met winst uit onderneming. Over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 25.693,19 bruto aan teveel ontvangen WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 16 februari 2017 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.564,90 omdat appellant zich niet aan zijn inlichtingenplicht heeft gehouden.
Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de twee besluiten van 16 februari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met betrekking tot de stelling van appellant dat hij de brochure ‘Ik krijg een WGA-uitkering’ van het Uwv niet heeft ontvangen geoordeeld dat appellant gelet op de besluiten van 26 maart 2009 en 28 december 2010, waarin verwezen wordt naar de brochure, duidelijk had kunnen zijn dat de brochure ontbrak. Het lag op de weg van appellant om nadere informatie in te winnen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant ook uit de brief van 21 december 2012, met het voornemen van het Uwv om een boete op te leggen, had moeten afleiden dat hij verplicht was om alle werkzaamheden door te geven. Voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij eerder melding van zijn werkzaamheden heeft gedaan bij een gesprek met een arbeidsdeskundige ziet de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten. De rechtbank acht het verhaal van appellant niet aannemelijk. Bij afwezigheid van enige communicatie van de zijde van het Uwv had het op de weg van appellant gelegen om dit nader te onderzoeken, zeker nu hij in 2012 reeds met een herziening te maken heeft gehad en daarom bekend zou moeten zijn met de procedure. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de in de Wet WIA opgenomen inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv dient daarom in beginsel tot herziening en terugvordering van de ten onrechte betaalde WIA-uitkering over te gaan. Dringende redenen om daarvan af te zien zijn gesteld noch gebleken. Wat betreft de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen melding heeft gedaan binnen 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt. Het Uwv heeft daarom terecht geen toepassing gegeven aan de waarschuwingsbevoegdheid als opgenomen in artikel 91, vierde lid van de Wet WIA. Wat betreft het boetebesluit heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is van verwijtbaarheid doordat appellant zijn inkomsten als zelfstandige niet tijdig heeft gemeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het Uwv de verwijtbaarheid dan wel verlaging van de boete onvoldoende heeft gemotiveerd.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij alle informatie heeft verstrekt waar het Uwv om heeft verzocht. Appellant handhaaft zijn stelling dat hij vóór 12 september 2013 al melding van zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft gedaan bij een arbeidsdeskundige van het Uwv. Appellant had dan ook geen aanleiding om nadere informatie in te winnen bij het Uwv. Hem was immers verteld dat hij met een melding kon volstaan en dat hij met behoud van zijn WIA-uitkering werkzaamheden als zelfstandige kon verrichten. Achteraf is gebleken dat aan deze melding door het Uwv geen gevolg is gegeven. Dit kan niet aan appellant worden tegengeworpen. Het Uwv is zelf tekortgeschoten in zijn informatieverplichting. Zo heeft appellant niet de brochure ‘Ik krijg een WGA-uitkering’ ontvangen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BL:9902, heeft appellant gesteld dat een dergelijke brochure niet terug te vinden is in het procesdossier zodat niet met zekerheid kan worden gesteld dat deze daadwerkelijk is verstrekt. Het terugvorderingsbesluit kan dan ook niet gehandhaafd blijven. Wat betreft de boete heeft appellant gesteld dat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Ook moet appellant aangemerkt worden als zelfmelder. Gezien de verschillende correcties van het Uwv van het boetebedrag staat de objectieve verwijtbaarheid kennelijk niet vast. Daarnaast moet volgens appellant de redelijke termijn van 60 dagen bij zelfmelding in mindering worden gebracht op de periode waarover de boete is opgelegd. Subsidiair heeft appellant gesteld dat het Uwv gebruik had moeten maken van de waarschuwingsbevoegdheid van artikel 91, vierde lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 2aa, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 3 en 7 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat verweerder
een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond
van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door verweerder onverschuldigd is betaald of verstrekt door verweerder teruggevorderd. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Herziening en terugvordering
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708).
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen omtrent de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
Niet in geschil is dat appellant op 23 mei 2011 de eenmanszaak Nendels Voeg- en Bouwservice heeft gevestigd en vanaf 2011 werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd wordt niet aannemelijk geacht dat appellant vanaf 2011 diverse keren telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv over zijn werkzaamheden als zelfstandige. Appellant heeft op geen op geen enkele wijze concrete gegevens over deze gesprekken kunnen verstrekken. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat er geen aantekeningen zijn teruggevonden van dergelijke contactmomenten van appellant met Uwv. De in het dossier aanwezige stukken bevatten evenmin aanknopingspunten daarvoor. Met de rechtbank gaat de Raad er dan ook vanuit dat appellant niet eerder dan in het in 1.4 genoemde gesprek met de arbeidsdeskundige op 12 september 2013 melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige.
Het enkele feit dat appellant de in het toekenningsbesluit genoemde brochure ‘Ik krijg een WGA-uitkering’ niet heeft ontvangen doet aan zijn inlichtingenplicht niet af.
De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9902, biedt ook geen steun voor de stelling dat het Uwv tekort is geschoten in de informatieverstrekking aan appellant. In deze uitspraak ging het om de vraag of de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kom zijn dat hij bij de opgave van zijn gewerkte uren als zelfstandige niet alleen de directe uren moest opgeven, maar ook de indirecte duren. De problematiek rond het melden van indirecte uren speelt in de zaak van appellant niet. Bij appellant gaat het erom dat hij in het geheel geen opgave heeft gedaan van gewerkte uren. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellant in verschillende besluiten, waaronder de besluiten van 26 maart 2009, 28 december 2010 en 21 december 2012 is gewezen op zijn inlichtingenplicht. Deze besluiten bevatten voldoende aanknopingspunten voor appellant om alleen daaruit al op te maken dat inkomsten van invloed zijn op de hoogte van zijn WIA-uitkering. Niet is gebleken dat appellant onjuist is geïnformeerd door het Uwv of door informatie van het Uwv op het verkeerde been is gezet.
Met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd wordt geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden, zodat het Uwv op grond van artikel 77 van de Wet WIA verplicht was om de uitkering opnieuw vast te stellen en de te veel ontvangen uitkering terug te vorderen. Ook het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, wordt onderschreven. Hetgeen appellant ter zitting heeft gesteld omtrent de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering voor hem, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Nu appellant hiervan niet eerder melding heeft gemaakt, in hoger beroep zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd en op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, is onvoldoende gebleken van onaanvaardbare gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor appellant.
Ter zitting heeft appellant onder verwijzing naar de rapporten ‘ZZP’ers met een valse start’ van 9 februari 2010, 2010/025 van de Nationale ombudsman en ’Klem tussen balie en beleid’ van 25 februari 2021 van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties (TCU) van de Tweede Kamer betoogd dat zijn situatie vraagt om maatwerk en het betrachten van coulance door het Uwv. Volgens appellant doet zich hier een vergelijkbare situatie voor als waar de rapporten op zien. Ook hier is namelijk sprake van gebrekkige communicatie tussen het Uwv en appellant en is er geen kwade opzet van appellant om inkomsten niet direct op te geven bij het Uwv. Hij heeft immers de jaarcijfers gepubliceerd en is steeds proactief geweest naar het Uwv toe.
Wat betreft de verwijzing van appellant naar het rapport van de Nationale Ombudsman 2010/025 treft deze grond geen doel. Dit rapport is het resultaat van een onderzoek naar handhaving door UWV in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’. Dit rapport ziet op de opgave van uren door zelfstandigen die van 2004 tot 2006 vanuit de Werkloosheidswet een eigen bedrijf zijn gestart. Het rapport betreft een specifieke regeling in een andere wet dan hier aan de orde. Evenmin treft de verwijzing van appellant naar het rapport ’Klem tussen balie en beleid’ doel. Zoals uit het voorgaande volgt is in de situatie van appellant sprake geweest van nalatigheid van zijn kant en was er geen sprake van gebrekkige communicatie van de kant van het Uwv.
Boete
Over de boete wordt overwogen dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het oordeel van de rechtbank dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is, wordt onderschreven. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Het Uwv heeft, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid en toepassing van het evenredigheidsbeginsel, een boete opgelegd van € 1.564,90. Deze boete wordt in dit geval evenredig geacht.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan de waarschuwingsbevoegdheid als opgenomen in artikel 91, vierde lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 2aa eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde van melding binnen 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt.
Wat betreft de stelling van appellant dat voornoemde termijn van 60 dagen in mindering dient te worden gebracht op de periode waarop het boetebedrag ziet, wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Deze stelling ontbeert een grondslag in de in 4.9 genoemde bepalingen. Voorwaarde voor de bevoegdheid te volstaan met een waarschuwing is dat binnen 60 dagen alsnog wordt gemeld. Dat betekent niet dat de termijn van 60 dagen niet meedoet wanneer later wordt gemeld en niet kan worden volstaan met een waarschuwing, maar een boete aan de orde is.
Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het ontbreken van draagkracht wordt overwogen dat appellant op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het enkel stellen dat er geen aflossingscapaciteit is, zoals appellant ter zitting heeft gedaan, is niet voldoende. Nu appellant ook in hoger beroep zijn financiële situatie niet heeft onderbouwd is er geen aanleiding om de boete te matigen. Bij gebreke aan nadere en actuele gegevens staat immers niet vast dat er geen draagkracht is.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria