Centrale Raad van Beroep, 21-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:928, 19/4322 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 21-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:928, 19/4322 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 april 2021
- Datum publicatie
- 26 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:928
- Zaaknummer
- 19/4322 WMO15
Inhoudsindicatie
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de brieven van appellante van 20 december 2017, 21 december 2017 en 13 april 2018 niet zijn aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 maar als meldingen in de zin van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Het college heeft in aansluiting op de genoemde brieven onderzoek verricht naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van appellante. Niet is gebleken dat appellante eerder dan op 10 augustus 2018 een aanvraag heeft ingediend. Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellante en haar dochter niet in staat zijn gebleken om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en daarbij verwezen naar onder meer het ontbreken van declaraties en controle daarop, het achterwege blijven van enige aanpassing van de in 2013 gesloten zorgovereenkomst en betalingen boven het geldende tarief. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Het betoog van appellante dat in haar geval ondersteuning in natura niet passend is, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft niet onderbouwd en het dossier bevat ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat de door het college geboden ondersteuning in natura, indien nodig met behulp van een Poolse tolk, niet passend is voor appellante. Wat betreft de omvang van de verstrekte maatwerkvoorzieningen heeft appellante in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel moest komen. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt dit oordeel tot de zijne en verwijst daarnaar. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
Uitspraak
19 4322, 19/4323, 19/4324 WMO15
Datum uitspraak: 21 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 september 2019, 18/3563, 18/3786 en 18/3787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld. Op 17 februari 2020 heeft mr. Tadema zich onttrokken als gemachtigde van appellante.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X] als haar gemachtigde en [Y] als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Gorbaslieva en G.G. Pos.
OVERWEGINGEN
Het college heeft laatstelijk aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) maatwerkvoorzieningen verstrekt, bestaande uit:
- -
-
huishoudelijke hulp (“regie op gestructureerd huishouden”) tot en met 15 januari 2018, voor zeven en een half uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb);
- -
-
individuele begeleiding tot 1 juni 2018, voor zeven uur per week, in de vorm van een pgb.
Appellante heeft bij brief van 21 december 2017 het college verzocht om haar met ingang van 15 januari 2018 op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening te verstrekken voor huishoudelijke hulp voor zeven en een half uur per week in de vorm van een pgb. Zij heeft op 12 februari 2018 het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar verzoek. Bij besluit van 4 april 2018 heeft het college de verstrekking van de maatwerkvoorziening “regie op gestructureerd huishouden” voor zeven en een half uur per week in de vorm van een pgb verlengd tot 1 juni 2018. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Appellante heeft bij brief van 20 december 2017 het college verzocht om haar op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening te verstrekken voor maaltijdvoorziening voor drie en een half uur per week. Zij heeft op 25 juni 2018 het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar verzoek.
Appellante heeft bij brief van 13 april 2018 het college verzocht om haar op grond van de Wmo 2015 met ingang van 1 juni 2018 een maatwerkvoorziening te verstrekken voor begeleiding individueel voor 21 uur per week in de vorm van een pgb. Zij heeft op 25 juni 2018 het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar verzoek.
Appellante heeft beroep ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen op haar onder 1.2, 1.3 en 1.4 vermelde verzoeken.
Appellante heeft op 10 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Bij besluit van 13 september 2018 heeft het college de verstrekking van de maatwerkvoorziening voor regie op gestructureerd huishouden en individuele begeleiding in de vorm van een pgb verlengd tot 1 december 2018. Het college heeft appellante met ingang van 1 december 2018 tot en met 31 november 2020 maatwerkvoorzieningen in natura verstrekt voor “regie op gestructureerd huishouden” voor negen uur en 45 minuten per week, “dagbesteding complex/gespecialiseerd” voor acht uur per week, “begeleiding complex” voor twee en een half uur per week en “begeleiding medium” voor drie uur per week. Aan dit besluit liggen ten grondslag een adviesrapport van Argonaut van 31 mei 2018 en het mede op basis van het rapport van Argonaut opgestelde (ongedateerde) ondersteuningsplan van het college.
Bij besluiten van 5 december 2018 en 19 maart 2019 heeft het college de verstrekking van de maatwerkvoorzieningen voor regie op gestructureerd huishouden en individuele begeleiding in de vorm van een pgb verlengd tot uiteindelijk 1 mei 2019, omdat er nog onderzoek werd verricht naar voor appellante passende hulp in natura. In het laatste besluit heeft het college verklaard inmiddels een aanbieder te hebben gevonden die de ondersteuning kan bieden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de drie beroepen van appellante tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet in gebreke is gebleven om tijdig een besluit te nemen, omdat de verzoeken van appellante niet zijn aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015, maar als meldingen in de zin van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 13 september 2018 heeft de rechtbank als volgt overwogen. De gronden die zien op de omvang van de maatwerkvoorzieningen en de vorm waarin die zijn verstrekt slagen niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de ingangsdatum van de toegekende maatwerkvoorzieningen echter ten onrechte bepaald op 1 december 2018 in plaats van op 1 juni 2018. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 september 2018 gegrond verklaard, het besluit van 13 september 2018 herroepen en – voor zover hier van belang – bepaald dat de ingangsdatum van de in dat besluit aan appellante verstrekte maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 wordt bepaald op 1 juni 2018.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de Raad heeft dit verzoek afgewezen bij uitspraak van 13 mei 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1095).
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beroepen wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat niet van haar gevergd kan worden dat zij steeds nieuwe meldingen doet. De ingebrekestelling van het college kan volgens appellante wel degelijk leiden tot het verbeuren van dwangsommen, omdat het college ook in de fase van een melding niet tijdig heeft gereageerd. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft geweigerd om appellante nog langer een pgb te verstrekken, omdat volgens appellante uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2018:3102) blijkt dat iemand die ondersteuning nodig heeft op grond van de Wmo 2015, de vrijheid heeft om te kiezen voor zorg in natura of een pgb. Het pgb en zorg in natura zijn gelijkwaardige alternatieven. Nu het college bovendien geen adequaat aanbod voor zorg in natura heeft gedaan, omdat er geen Pools sprekende hulpverleners zijn aangeboden, dient het college de ondersteuning in de vorm van een pgb te verstrekken. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet een hoger aantal uren zorg zou moeten worden verstrekt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de brieven van appellante van 20 december 2017, 21 december 2017 en 13 april 2018 niet zijn aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 maar als meldingen in de zin van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. De Raad verwijst hiertoe naar zijn vaste rechtspraak over het wettelijk systeem van melding en aanvraag van de Wmo 2015 (onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2013). Het college heeft in aansluiting op de genoemde brieven onderzoek verricht naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van appellante. Hierbij is van belang dat in artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat, indien het onderzoek naar aanleiding van de melding niet is uitgevoerd binnen zes weken, een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan worden gedaan. Niet is gebleken dat appellante eerder dan op 10 augustus 2018 een aanvraag heeft ingediend.
Artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 luidt als volgt:
“1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
3. (…).”
Artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 stelt, voor zover hier van belang, als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college zelf dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2803) moet volgens de wetsgeschiedenis bij de aan het pgb verbonden taken gedacht worden aan bijvoorbeeld het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen (Kamerstukken II 2013/2014, 33 841, nr. 3, blz. 38). Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellante en haar dochter niet in staat zijn gebleken om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en daarbij verwezen naar onder meer het ontbreken van declaraties en controle daarop, het achterwege blijven van enige aanpassing van de in 2013 gesloten zorgovereenkomst en betalingen boven het geldende tarief. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Het door appellante ingebrachte argument over keuzevrijheid voor de vorm van de ondersteuning doet hier niet aan af, omdat het college, indien een cliënt gemotiveerd de wens te kennen geeft dat hem een pgb wordt verstrekt, dient te toetsen of voldaan is aan de voorwaarden van het tweede lid, aanhef en onder a en c, van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.
Het betoog van appellante dat in haar geval ondersteuning in natura niet passend is, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft bij het besluit van 19 maart 2019 aan appellante bericht dat een aanbieder is gevonden die passende ondersteuning kan bieden, zo nodig met behulp van een Poolse tolk. Appellante heeft niet onderbouwd en het dossier bevat ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat de door het college geboden ondersteuning in natura, indien nodig met behulp van een Poolse tolk, niet passend is voor appellante.
Wat betreft de omvang van de verstrekte maatwerkvoorzieningen heeft appellante in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel moest komen. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt dit oordeel tot de zijne en verwijst daarnaar.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.E. van Donk