Centrale Raad van Beroep, 04-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1040, 21/3815 WIA
Centrale Raad van Beroep, 04-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1040, 21/3815 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 2022
- Datum publicatie
- 18 mei 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1040
- Zaaknummer
- 21/3815 WIA
Inhoudsindicatie
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kon niet zonder meer varen op de summier weergegeven observaties van 4 oktober 2019 die hadden plaatsgevonden geruime tijd voor de datum in geding. Dat appellant niet expliciet heeft verzocht om een onderzoek doet hier niet aan af nu een van de bezwaargronden was dat geen onderzoek was verricht door de verzekeringsarts. Gelet op het voorgaande is het achterwege blijven van een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd. Vernietiging besluit. Nieuwe beslissing op bezwaar.
Uitspraak
21 3815 WIA
Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2021, 21/149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker/machine-operator voor gemiddeld 34 uur per week. Op 9 augustus 2018 heeft hij zich ziek gemeld. Het dienstverband is op 31 december 2018 beëindigd. Vanaf 1 januari 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 29 juli 2020 een telefonisch spreekuurcontact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv op
zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellant (met diens instemming) tijdens een telefonisch spreekuurcontact op 29 juli 2020 gesproken en uitgebreid gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naast dossierstudie appellant tijdens de hoorzitting op 16 november 2020 gezien en gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beargumenteerd waarom het niet nodig was aanvullende informatie bij de huisarts van appellant op te vragen. Dat appellant in deze zaak niet door een verzekeringsarts lichamelijk is onderzocht, leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Tijdens de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) is appellant eenmaal lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts en heeft hij tweemaal de verzekeringsarts gezien en gesproken. De toen door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 4 oktober 2019vormt de basis van de huidige WIA-beoordeling. Daarvan zijn ook de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de onderhavige procedure uit gegaan. Voor hen bestond daarom niet per sé de noodzaak om appellant nogmaals lichamelijk te onderzoeken. Niet gebleken is dat appellant daardoor is benadeeld. Appellant heeft in beroep geen objectief verifieerbare medische informatie ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij per de datum in geding meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder de medische rapportages van
de primaire verzekeringsarts van 30 juli 2020 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
van 8 januari 2021 en 19 maart 2021 zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de
medische beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 30 juli 2020, voor appellant niet juist
zijn vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij ten onrechte niet door een verzekeringsarts of verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk is onderzocht. Appellant is van mening dat het niet juist is dat een FML is opgesteld zonder eigen onderzoek.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat het niet noodzakelijk was dat appellant onderzocht zou worden door een verzekeringsarts of een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het niet te allen tijde noodzakelijk dat lichamelijk onderzoek plaatsvindt. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:39. Het Uwv heeft tijdens de ziektewetbeoordeling medische informatie opgevraagd bij de huisarts en appellant is twee keer op een spreekuur gezien door verzekeringsarts J.J. Smits. Tijdens het eerste spreekuur is geen lichamelijk onderzoek uitgevoerd, omdat het op dat moment vooral ging om psychische klachten naar aanleiding van een ernstige ziekte van appellants partner. Tijdens het tweede spreekuur kwam ter sprake dat er in het verleden artrose van de nek zou zijn vastgesteld. Appellant bleek echter zijn hoofd normaal te kunnen bewegen zodat er geen aanleiding was voor een nader lichamelijk onderzoek. In de FML van 14 oktober 2019 is rekening gehouden met een beperkte belastbaarheid van de nek en met beperkingen voor zwaardere fysieke arbeid. Ook verzekeringsarts bezwaar en beroep G.W. Egbers zag in november 2019 geen reden voor een lichamelijk onderzoek omdat er sprake was van een vitale fysieke presentatie Omdat specifieke klachten ontbraken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in november 2020 geen aanleiding gezien voor het uitvoeren van een lichamelijk onderzoek. Evenmin heeft appellant daar zelf toen om verzocht. Kortom, appellant is door meerdere artsen van Uwv gezien en een indicatie voor een lichamelijk onderzoek is er nooit geweest.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:304, volgt dat het feit dat geen lichamelijk onderzoek is verricht, nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Vaststaat dat appellant voor het laatst op 4 oktober 2019 is onderzocht door een verzekeringsarts. Dit onderzoek vond plaats in het kader van de EZWb en het rapport bevat onder het kopje lichamelijk onderzoek een beschrijving van zeer summier weergegeven observaties met betrekking tot enkele psychische en fysieke aspecten. In het kader van de WIA-beoordeling heeft op 29 juli 2020 een telefonisch contact met een verzekeringsarts plaatsgevonden en was bij de hoorzitting op 16 november 2020 verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken, maar geen lichamelijk of psychologisch onderzoek verricht. Zoals in de uitspraak van de Raad van 9 december 2021 ECLI:NL:CRVB:2021:3052 is geoordeeld is een hoorzitting niet gelijk te stellen met een spreekuur. De vraag die voorligt is of het Uwv in bezwaar heeft mogen afzien van een lichamelijk onderzoek. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. De hiervoor onder 3.2 weergegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een onderzoek niet nodig was, overtuigt niet. Naast de wisselende psychische klachten vanwege zorgen in de privésfeer, was bij appellant sprake van heeft duizeligheidsklachten met nystagmus na een in 1996 doorgemaakt ernstig fietsongeval met hoofdletsel. Nadien is nystagmus ontstaan met daarbij nek- en hoofdpijn en draaiduizeligheid. Bovendien stelde appellant in het telefonisch spreekuur op 29 juli 2022 van de verzekeringsarts en in bezwaar dat de lichamelijke klachten verergerd waren en dat ook sprake was van linkerarm-, linkerbeen- en linkeroogklachten. In deze situatie, waarin, anders dan in de door het Uwv aangehaalde uitspraak, sprake is van een gestelde toename van lichamelijke klachten, kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer varen op de summier weergegeven observaties van 4 oktober 2019 die hadden plaatsgevonden geruime tijd voor de datum in geding. Dat appellant niet expliciet heeft verzocht om een onderzoek doet hier niet aan af nu een van de bezwaargronden was dat geen onderzoek was verricht door de verzekeringsarts. Gelet op het voorgaande is het achterwege blijven van een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd .
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv dient appellant binnen vier weken na de datum van deze uitspraak op te roepen voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 januari 2021;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€183,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.C.G. van Dijk