Home

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1205, 20/22 PW

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1205, 20/22 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 mei 2022
Datum publicatie
14 juni 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1205
Zaaknummer
20/22 PW

Inhoudsindicatie

Beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand. Afwijzing nieuwe aanvraag en aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand. Kapperswerkzaamheden niet gemeld. Inzien van openbare Facebookpagina vormt een gerechtvaardigd inbreuk op de privacy. Recht niet vast te stellen. Het inzien van gegevens op de Facebookpagina van appellant vormt een gerechtvaardigd inbreuk op zijn recht op privacy, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. Het inzien van de gegevens voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college heeft naar aanleiding van de anonieme melding de Facebookpagina van appellant geraadpleegd. De geraadpleegde gegevens zijn openbaar toegankelijk. Het raadplegen van de Facebookpagina vormde daarom een beperkte inbreuk op het recht op privéleven van appellant. Voor het college was er niet een minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de activiteiten van appellant. De verrichte waarnemingen zijn niet als stelselmatig aan te merken. Door van kapperswerkzaamheden geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Nu niet is vast te stellen of appellant in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde, is er ook geen grond voor het oordeel dat het college de aanvragen om bijstand ten onrechte heeft afgewezen.

Uitspraak

20 22 PW, 20/23 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2019, 18/5190 en 19/977 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)

Datum uitspraak: 31 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend en gereageerd op vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Namens appellant heeft mr. Jokhan door middel van een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Beemsterboer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 6 oktober 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Appellant heeft via JAR Opleidingen een taalstage-overeenkomst gesloten bij een kapsalon. In deze overeenkomst is opgenomen dat appellant in de periode van 4 september 2017 tot 21 juli 2018 stage loopt op woensdag en vrijdag en dat hij daarnaast vrijwilligerswerk doet. De stage bestaat uit het uitvoeren van taalopdrachten. Appellant heeft zijn taalstage niet bij het college gemeld.

1.3.

Naar aanleiding van een anonieme melding op 16 april 2018 dat appellant fraudeert met zijn bijstandsuitkering – hij zou van dinsdag tot en met zaterdag bij de kapsalon werken en hiermee meer dan € 50,- per dag verdienen en er zouden foto’s te zien zijn op zijn Facebookpagina – hebben sociaal rechercheurs, werkzaam bij Halte Werk, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek en internetonderzoek verricht, waarbij onder meer gegevens op de Facebookpagina van appellant zijn ingezien. Verder is contact opgenomen met een medewerkster van JAR Opleidingen, en hebben sociaal rechercheurs in de periode van 18 april 2018 tot en met 29 mei 2018 waarnemingen verricht bij de kapsalon en een keer bij de woning van appellant. Op 30 mei 2018 hebben sociaal rechercheurs een gesprek gevoerd met appellant.

1.4.

Bij besluit van 30 mei 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant per 30 mei 2018 beëindigd. Op 6 juni 2018 hebben sociaal rechercheurs de eigenaar van de kapsalon gehoord. Bij besluit van 8 juni 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 18 april 2018 tot 30 mei 2018 ingetrokken. Bij besluit van 13 juni 2018 (besluit 3) heeft het college de over de periode van 18 april 2018 tot en met 31 mei 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.422,04.

1.5.

Op 6 juni 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand en op 25 juni 2018 heeft appellant een nieuwe aanvraag om algemene bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 30 mei 2018.

1.6.

Bij brieven van 7 juni 2018 en 26 juni 2018 is aanvullende informatie opgevraagd bij appellant om zijn recht op bijstand vast te kunnen stellen. In antwoord op de brief van 7 juni 2018 heeft appellant schriftelijk verklaard geen werkzaamheden meer te verrichten in de kapsalon. In antwoord op de brief van 26 juni 2018 heeft appellant onder meer een arbeidsovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat hij per 19 juni 2018 in dienst is getreden bij de kapsalon voor 30 uren per week en dat zijn brutosalaris € 1.276,94 per maand bedraagt.

1.7.

Bij besluit van 24 juli 2018 (besluit 4) heeft het college de aanvraag van 25 juni 2018 afgewezen. Bij besluit van 25 juli 2018 (besluit 5) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand van 6 juni 2018, onder verwijzing naar besluit 1 en besluit 4, afgewezen.

1.8.

Bij besluit van 24 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden in de kapsalon, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.9.

Bij besluit van 23 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant voor wat betreft de periode van 30 mei 2018 tot 19 juni 2018 geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd. Vanaf 19 juni 2018 bestaat geen recht op bijstand, omdat appellant per die datum inkomsten ontvangt boven de voor hem geldende norm. Voor wat betreft zijn aanvraag om bijzondere bijstand geldt dat er ten tijde van deze aanvraag onvoldoende gegevens beschikbaar waren om het recht op bijstand vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bestreden besluit 1

Onderzoek

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet aan bestreden besluit 1 ten grondslag mochten worden gelegd.

4.2.1.

Appellant heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het door het college uitgevoerde internetonderzoek een inbreuk vormt op zijn privacy en niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarom in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.2.

Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.

4.2.3.

Vaststaat dat het inzien van gegevens op de Facebookpagina van appellant een inbreuk vormt op zijn recht op privacy, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. De in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid vormt hiervoor in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft de gegevens van appellant op Facebook geraadpleegd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand. Dit kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat daaronder mede wordt begrepen het tegengaan van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. Zie ook de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.

4.2.4.

Het inzien van de gegevens voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college heeft naar aanleiding van de in 1.3 genoemde melding de Facebookpagina van appellant geraadpleegd. De geraadpleegde gegevens zijn openbaar toegankelijk. Het raadplegen van de Facebookpagina vormde daarom een beperkte inbreuk op het recht op privéleven van appellant. Voor het college was er niet een minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de activiteiten van appellant.

4.3.1.

In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat in de periode van 18 april 2018 tot en met 29 mei 2018 sprake is geweest van stelselmatige observaties die een ongerechtvaardigde inbreuk hebben gemaakt op zijn privéleven. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.2.

De verrichte waarnemingen zijn niet als stelselmatig aan te merken, in die zin dat hiermee een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellant. In een periode van ongeveer zes weken hebben weliswaar op 28 dagen waarnemingen plaatsgevonden, waarvan op sommige dagen meerdere waarnemingen (op verschillende tijdstippen, verdeeld over de dag), maar deze vonden plaats vanaf de openbare weg met als doel vast te stellen of appellant aanwezig was in de kapsalon en welke werkzaamheden hij hier verrichtte. Slechts op één dag is de woning van appellant geobserveerd, ook vanaf de openbare weg. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden dan ook een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Vergelijk de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297. Hieruit volgt dat de in artikel 53a van de PW geregelde onderzoeksbevoegdheid in dit geval een toereikende wettelijke grondslag voor de waarnemingen vormt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De inbreuk voldoet ook aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

4.3.3.Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat het college hem eerst had moeten uitnodigen voor een gesprek alvorens tot waarnemingen over te gaan, treft dit betoog geen doel. De inbreuk is immers niet onevenredig ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel kon ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Appellant had zijn activiteiten bij de kapsalon immers niet bij het college gemeld.

4.4.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de verklaring van de eigenaar van de kapsalon van 6 juni 2018 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het college deze verklaring pas in beroep heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dat de verklaring in beroep is ingebracht, maakt niet dat de verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegen. Bovendien heeft appellant er in beroep op gewezen dat de verklaring van zijn werkgever overeenkomt met de door hemzelf afgelegde verklaring.

4.5.

Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de bevindingen van het onderzoek ten grondslag mocht leggen aan de besluitvorming.

Beëindiging, intrekking en terugvordering

4.6.

De te beoordelen periode loopt van 18 april 2018 tot en met 31 mei 2018.

4.7.

De besluiten tot beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.8.

Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant in de in 4.3.1 genoemde periode op verschillende dagen en tijdstippen is waargenomen terwijl hij kapperswerkzaamheden, zoals knippen, wassen en föhnen, heeft verricht bij diverse personen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn aanwezigheid verband hield met zijn taalstage. Alleen al omdat – anders dan blijkt uit de overeenkomst, waarin is overeengekomen dat appellant op woensdag en vrijdag stage loopt – appellant op alle dagen van de week is waargenomen, slaagt deze beroepsgrond niet. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte activiteiten, zijn deze activiteiten te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden.

4.9.

Door van bovengenoemde werkzaamheden geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.10.

Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.

4.11.

Appellant heeft aangevoerd dat hij, gelet op de omvang van zijn aanwezigheid in de kapsalon, recht had op aanvullende bijstand en dat het college, zo nodig, het recht schattenderwijs kon vaststellen. Appellant heeft hoogstens 20 uren per week werkzaamheden verricht, omdat hij de overige tijd lessen volgde. Deze beroepsgrond kan alleen al niet slagen, omdat uit de verklaring van de medewerkster van JAR Opleidingen volgt dat appellant zijn lessen veelal niet heeft bijgewoond en omdat appellant in de te beoordelen periode op alle dagen in de week en op verschillende tijdstippen is waargenomen in de kapsalon.

4.12.

Dit betekent dat het college terecht tot beëindiging en intrekking van de bijstand heeft besloten. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.

Bestreden besluit 2

Afwijzing aanvraag algemene bijstand

4.13.

De te beoordelen periode loopt, gelet op de bespreking ter zitting bij de Raad, van 30 mei 2018, de door appellant gewenste ingangsdatum, tot 19 juni 2018, de datum waarop appellant in dienst is getreden bij de kapsalon.

4.14.

In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand. Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, wordt de beoordeling van de Raad ook daartoe beperkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).

4.15.

Appellant heeft aangevoerd dat hij vanaf 19 juni 2018 een arbeidsovereenkomst heeft bij de kapsalon. Hij is tot en met 29 mei 2018 in de kapsalon waargenomen en nadien, tot de ingangsdatum van zijn arbeidsovereenkomst, niet meer.

4.16.

Appellant heeft daarmee niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging en intrekking van de bijstand, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De stelling dat appellant na 29 mei 2018 niet meer in de kapsalon is waargenomen, kan hem niet baten. De bijstand is immers per 30 mei 2018 beëindigd en hij heeft pas op 25 juni 2018 een nieuwe aanvraag om algemene bijstand met terugwerkende kracht ingediend. Er was dus voor het college geen aanleiding om in de te beoordelen periode waarnemingen te verrichten en appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd dat hij in afwijking van de periodes daarvoor en daarna, in de te beoordelen periode niet heeft gewerkt in de kapsalon. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand

4.17.

Nu niet is vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is er ook geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte heeft afgewezen.

4.18.

Uit 4.2 tot en met 4.17 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022.

(getekend) J.L. Boxum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.