Home

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1503, 20/2269 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1503, 20/2269 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juni 2022
Datum publicatie
19 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1503
Zaaknummer
20/2269 PW

Inhoudsindicatie

Judiciële lus. Intrekking en terugvordering van bijstand. Uitwijkjurisprudentie. Schending inlichtingenverplichting niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van het college dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de tijdens het gesprek op 6 november 2019 gestelde vragen over de wederzijdse zorg niet te willen beantwoorden, wordt niet gevolgd. Van het gesprek op 6 november 2019 ontbreekt een gespreksverslag. Niet duidelijk is welke vragen aan appellante zijn gesteld en welke antwoorden zij daarop heeft gegeven. Dat appellante door tijdsverloop vragen over wederzijdse zorg in de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 niet meer kan beantwoorden omdat zij het niet meer weet, acht de Raad, anders dan het college heeft betoogd, niet ongeloofwaardig. Van het niet verschaffen van haar bekende informatie door appellante niet is gebleken. Het standpunt van het college dat appellante op het punt van de wederzijdse zorg de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 17 mei 2020

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

Datum uitspraak: 21 juni 2022

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3128 (eerdere uitspraak), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2018, 17/8536 en 17/8537, vernietigd voor zover de rechtbank het intrekkingsbesluit van 13 juli 2017 en het terugvorderingsbesluit van 13 juli 2017 heeft herroepen, en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2017 te nemen. Daarbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Ter uitvoering van de eerdere uitspraak heeft het college het besluit van 17 mei 2020 (bestreden besluit) genomen.

Namens appellante heeft mr. M.G. Evers, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het college heeft zich, ondanks dat het was opgeroepen ter zitting te verschijnen, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de eerdere uitspraak. Hij volstaat nu met het volgende.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 juni 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 20 oktober 2014 stond zij met haar drie kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op adres A te [woonplaats] (uitkeringsadres). X stond sinds 9 januari 2015 in de BRP ingeschreven op adres B te [woonplaats] . Dit betrof een briefadres.

1.2.

Bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 14 november 2017, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2016 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.320,83 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voert met X. Appellante heeft hiervan, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding gedaan, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.

1.3.

Bij uitspraak van 23 april 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 14 november 2017 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de besluiten van 13 juli 2017 herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X daar hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden, maar niet dat zij voorzagen in wederzijdse zorg. Naar het oordeel van de rechtbank biedt met name de door appellante afgelegde verklaring daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Hieruit volgt dat het college ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft hoger beroep ingesteld.

1.4.

In de eerdere uitspraak heeft de Raad, kort weergegeven en voor zover hier van belang, overwogen dat X zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, dat niet in geschil is dat appellante zorg verleende aan X, en dat enkel in geschil is of X ook zorg verleende aan appellante. De Raad heeft geoordeeld dat de conclusie van het college dat appellante en X in de te beoordelen periode voorzagen in wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW door onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming een toereikende feitelijke grondslag ontbeert. Dit betekent dat de rechtbank bij de uitspraak van 23 april 2018 de besluiten van 14 november 2017 terecht heeft vernietigd. De rechtbank heeft echter ten onrechte zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 13 juli 2017 te herroepen, nu de rechtbank zich er niet van heeft vergewist of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de wederzijdse zorg in de te beoordelen periode. De rechtbank beschikte ook niet over de noodzakelijke informatie om zelf te kunnen bepalen of het college nog mogelijkheden had om nader onderzoek te doen, waarvan de resultaten bij een heroverweging van de besluiten tot intrekking en terugvordering zouden kunnen worden betrokken. De rechtbank beschikte dan ook niet over de benodigde gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Gelet hierop heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank de besluiten van 13 juli 2017 heeft herroepen. Omdat het college ter zitting van de Raad kenbaar had gemaakt alsnog nader onderzoek te willen en kunnen doen naar de wederzijdse zorg tussen appellante en X in de te beoordelen periode, is het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2017. Daarbij heeft de Raad overwogen dat appellante ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW verplicht is om daaraan haar medewerking te verlenen.

2. Naar aanleiding van de eerdere uitspraak heeft het college bij het bestreden besluit de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 juli 2017 opnieuw ongegrond verklaard en – samengevat – toegelicht als volgt. Appellante heeft bij het vervolgonderzoek, tijdens een gesprek van 6 november 2019 meegedeeld dat zij de vragen over wederzijdse zorg door tijdsverloop niet meer kon beantwoorden. Omdat de leefsituatie daardoor onduidelijk is gebleven en het college de verklaring van appellante voor het niet beantwoorden van vragen ongeloofwaardig vindt, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

3. Appellante heeft zich tegen het bestreden besluit gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft tijdens het nadere onderzoek immers zo goed als mogelijk inlichtingen verstrekt over haar toenmalige leefsituatie. Daarnaast heeft het college nagelaten om X uit te nodigen voor een nader gesprek. Daarmee heeft het college een mogelijkheid om de wederzijdse zorg tussen appellante en X te onderzoeken, onbenut gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellante dit niet aan het college heeft gemeld. Verder is niet in geschil dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus, dat daaraan ten grondslag ligt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de tijdens het gesprek op 6 november 2019 gestelde vragen over de wederzijdse zorg niet inhoudelijk te beantwoorden, waardoor onduidelijkheid is blijven bestaan over de woon- en leefsituatie van appellante, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847) is het in een geval als dat van appellante, waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.5.

Het standpunt van het college dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de tijdens het gesprek op 6 november 2019 gestelde vragen over de wederzijdse zorg niet te willen beantwoorden, wordt niet gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.1.

Van het gesprek op 6 november 2019 ontbreekt een gespreksverslag. Het bestreden besluit vermeldt weliswaar dat appellante op alle vragen die zagen op het verrichten van huishoudelijke en verzorgende taken uitgevoerd door X, dan wel de taakverdeling tussen de huisgenoten, steeds heeft aangegeven dat zij dit door tijdsverloop niet meer zou weten, maar hieruit wordt niet duidelijk welke vragen aan appellante zijn gesteld en welke antwoorden zij daarop heeft gegeven.

4.5.2.

Ter zitting heeft appellante over het gesprek van 6 november 2019 het volgende verklaard. Zij is, samen met haar gemachtigde, op het gesprek verschenen. Het gesprek van ongeveer een halfuur was toegespitst op de wederzijdse zorg tussen haar en X. Daarbij heeft appellante de vragen of zij en X wel eens wat voor elkaar betaalden en of zij en X bij ziekte van de ander voor elkaar zorgden, ontkennend beantwoord. Andere, meer gedetailleerde vragen over de taakverdeling in het huishouden tussen appellante en X kon zij niet beantwoorden, omdat zij het zich niet meer kon herinneren en er ook geen taakverdeling was. Dat appellante door tijdsverloop vragen over wederzijdse zorg in de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 niet meer kan beantwoorden omdat zij het niet meer weet, acht de Raad, anders dan het college heeft betoogd, niet ongeloofwaardig. Daarbij is mede van belang dat appellante ter zitting heeft toegelicht dat zij kampte met psychische problemen en dat zij na die periode EMDR-therapie is gaan volgen, die een negatieve invloed heeft op haar geheugen. Omdat het college ondanks daartoe correct te zijn opgeroepen niet ter zitting is verschenen, heeft het college deze uitleg niet weersproken en gaat de Raad uit van de juistheid daarvan.

4.5.3.

Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat van het niet verschaffen van haar bekende informatie door appellante niet is gebleken. Het standpunt van het college dat appellante op het punt van de wederzijdse zorg de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is daarom niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een draagkrachtige motivering.

4.6.

Het college heeft in het bestreden besluit nog betoogd dat de ‘uitwijkjurisprudentie’ in dit geval niet van toepassing is omdat vaststaat dat X in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en appellante dat niet heeft gemeld bij het college. Als gevolg hiervan heeft het college pas achteraf de leefsituatie van appellante kunnen onderzoeken, waardoor, naar het college heeft gesteld, de bewijslast ‘kantelt’. Dit betoog slaagt niet. Het gaat hier om een voor appellante belastend besluit, zodat de bewijslast – gelet op 4.2 – zowel ten aanzien van het gezamenlijk hoofdverblijf als ter zake van de wederzijdse zorg op het college rust. Het feit dat appellante geen melding heeft gedaan van het hoofdverblijf van X op het uitkeringsadres, maakt dat niet anders. Dit zou namelijk betekenen dat daarmee in dergelijke gevallen aan het tweede wettelijke criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, namelijk de wederzijdse zorg, feitelijk de betekenis zou komen te ontvallen. Vergelijk de uitspraak van 28 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8471. In deze uitspraak is overwogen dat in geval van nog bestaande onduidelijkheid over de wederzijdse zorg, de bijstandverlenende instantie de betrokkene nader om inlichtingen dient te vragen, en dat eerst bij schending van de inlichtingenverplichting op dit punt de conclusie gerechtvaardigd is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Hiervan is in dit geval, gelet op wat onder 4.5.3 is overwogen, geen sprake.

4.7.

Gelet op 4.4 tot en met 4.6 is voor het standpunt van het college dat als gevolg van schending van de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen, geen plaats. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke grondslag. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 13 juli 2017 te herroepen. Daartoe zijn van belang het lange tijdsverloop en het feit dat het college al de kans heeft gehad een nader onderzoek te doen en het gebrek in de besluitvorming te herstellen en ook het feit dat het college na daartoe te zijn opgeroepen niet ter zitting is verschenen en dus ook geen toelichting kon geven op vragen van de Raad. Zo kon ook niet worden besproken of de vaststaande feiten andere reparatoire besluitvorming, zoals bijvoorbeeld herziening naar de kostendelersnorm, konden dragen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 mei 2020;

-

herroept de besluiten van 13 juli 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 mei 2020;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.

(getekend) M.F. Wagner

De griffier is verhinderd te ondertekenen.