Home

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1703, 20/1759 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1703, 20/1759 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juli 2022
Datum publicatie
16 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1703
Zaaknummer
20/1759 PW

Inhoudsindicatie

Bijstand ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. Hoofdverblijf. Zeer laag gas- en elektriciteitsverbruik is een aanwijzing dat een betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op dat adres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat een betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in die woning. Het beschikbare aanvullend bewijs is niet zodanig dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet het zwaartepunt van haar persoonlijk leven heeft gehad op het uitkeringsadres.

Uitspraak

20 1759 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 maart 2020, 18/2422 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Uitspraakdatum: 19 juli 2022

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam A.]. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door P. Kalmar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving van 3 maart 2016 tot 1 januari 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Appellante stond van 20 december 2016 tot 1 januari 2018 met haar kind ingeschreven op het opgegeven adres in Maastricht (uitkeringsadres).

1.3.

Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding op 19 oktober 2017 dat appellante zou samenwonen in [woonplaats] met de vader van haar kind en zwanger is van een tweede kind, heeft een medewerker Team Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, appellante verzocht om bankafschriften over de periode van 24 mei 2016 tot en met 31 december 2017 over te leggen, inlichtingen over het energieverbruik in de woning op het uitkeringsadres ingewonnen bij de netbeheerder en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 27 februari 2018 waar appellante niet is verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 28 februari 2018.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 3 maart 2016 tot en met 31 december 2017 in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 28.180,91 van appellante terug te vorderen

1.5.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en nadere gegevens overgelegd.

1.6.

Bij besluit van 31 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken, het besluit van 28 februari 2018 herroepen voor zover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 3 maart 2016 tot en met 19 december 2016 en de hoogte van de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 20 december 2016 tot en met 31 december 2017 vastgesteld op € 15.626,03. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet op het uitkeringsadres heeft gewoond, dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen mededeling te doen aan het college en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en het beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 20 december 2016 tot en met 31 december 2017, de periode waarin appellante stond ingeschreven op het uitkeringsadres.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.4.

Het college heeft de volgende onderzoeksbevindingen ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat appellante niet op het uitkeringsadres heeft gewoond. In de te beoordelen periode is op het uitkeringsadres 201 kWh elektriciteit en 0 m3 gas verbruikt. Dit is extreem laag, omdat een gemiddeld eenpersoonshuishouden 1900 kWh elektriciteit en 875 m3 gas per jaar verbruikt. Appellante heeft hier geen afdoende verklaring voor gegeven. Voorts heeft een duidelijke wijziging plaatsgevonden in het pingedrag van appellante. Waar tot 21 april 2017 vaker in de omgeving Maastricht werd gepind, wijzigde dit naar voornamelijk de omgeving van Weesp. Verder was appellante vanaf mei 2017 zwanger van haar tweede kind en bezocht zij vanaf 9 augustus 2017 een verloskundige in Weesp. Bij de verloskundige was appellante bekend op het adres van de vader van haar kind in [woonplaats] .

4.5.

De Raad stelt allereerst vast dat de netbeheerder tijdens het in 1.3 genoemde onderzoek aan de medewerker had doorgegeven dat op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode 272 m3 gas is verbruikt, terwijl in de in bezwaar overgelegde eindafrekening van de energieleverancier staat vermeld dat 0 m3 gas is verbruikt. Nu, zoals blijkt uit de aan de medewerker doorgegeven informatie, de beginstand per 20 december 2016 niet is vastgesteld maar door de leverancier is berekend, gaat de Raad er van uit dat wel 272 m3 gas is verbruikt.

4.6.

Vaststaat dat uit de verbruiksgegevens volgt dat in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres het gas- en elektriciteitsverbruik zeer laag was. Zeer laag gas- en elektriciteitsverbruik is een aanwijzing dat een betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op dat adres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat een betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in die woning. Vergelijk de uitspraken van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546 en van 6 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1685.

4.7.

Het beschikbare aanvullend bewijs is niet zodanig dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet het zwaartepunt van haar persoonlijk leven heeft gehad op het uitkeringsadres. Hiertoe wordt in de eerste plaats overwogen dat over de periode van 20 december 2016 tot april 2017 geen enkel aanvullend bewijs voorhanden is. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften van haar ABN AMRO-bankrekening eindigend op 185, dat zij nog wel op diverse data na 21 april 2017 in Maastricht en omgeving heeft gepind. Deze pinbetalingen waren veelvuldig in de periode van 29 mei 2017 tot en met 13 december 2017. Dit klemt te meer nu appellante een aantal verklaringen van getuigen heeft overgelegd die erop wijzen dat zij wel op het uitkeringsadres heeft gewoond. Een maatschappelijk werkster van Trajekt heeft bij brief van 22 maart 2018 verklaard dat op basis van een hulpverleningscontract in 2017 onder meer de afspraak is gemaakt dat er minimaal één keer per maand een huisbezoek zou plaatsvinden en dat de afspraken ook structureel maandelijks plaatsvonden, soms vaker dan één maal per maand. Een medewerkster van Levantogroep heeft bij e-mailbericht van 10 januari 2019 verklaard dat zij op 11 april 2017, 1 augustus 2017 en 26 september 2017 bij appellante thuis is geweest, samen met Trajekt, waarbij ook Woonpunt betrokken is geweest. Het appartement zag er op die momenten goed verzorgd uit. Een andere medewerkster van Levantogroep heeft in een e-mailbericht van 11 januari 2019 verklaard dat zij als persoonlijk begeleider appellante heeft geholpen met de verhuizing naar het uitkeringsadres, dat zij vervolgens in de periode dat appellante op het uitkeringsadres heeft gewoond, meerdere malen daar op bezoek is geweest, waarbij zij ook twee maal spontaan langs is gegaan, en dat zij altijd het beeld heeft gehad dat appellante daar woonde. Ook een vriendin van appellante heeft verklaard dat zij regelmatig bij appellante op het uitkeringsadres op bezoek is geweest. Het college heeft geen onderzoek verricht naar aanleiding van deze verklaringen en heeft ook overigens geen verder onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellante in 2017. Gelet hierop kan aan de omstandigheid dat appellante vanaf 9 augustus 2017 een verloskundige bezocht in Weesp geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, te meer niet nu appellante heeft verklaard dat deze verloskundige vertrouwd was, omdat zij ook betrokken was bij de bevalling van het eerste kind van appellante.

4.8.

Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

4.9.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren, omdat appellante door de intrekking van dat besluit geen belang meer heeft bij beoordeling van het beroep tegen dat besluit. Verder zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hier aan moet worden gegeven. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat het geconstateerde gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 februari 2018 in zijn geheel te herroepen.

4.10.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.519,- voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroep en 1 punt voor de gronden tegen bestreden besluit 2). Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2018 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

herroept het besluit van 28 februari 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.519,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) B. Beerens