Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:173, 20/2594 WW

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:173, 20/2594 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2022
Datum publicatie
27 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:173
Zaaknummer
20/2594 WW

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft besloten het over het aangiftetijdvak mei 2019 door het PFZW uitbetaalde bedrag aan vakantiebijslag volledig in mindering te brengen op de WW-uitkering van appellant over die maand. Niet in geschil is dat in het geval van appellant sprake is van een opbouw van vakantiebijslag, zodat het Uwv bevoegd was om bij de korting van het ouderdomspensioen op de WW-uitkering uit te gaan van het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag in plaats van het in dat aangiftetijdvak uitbetaalde bedrag aan vakantiebijslag. Uit de door het Uwv genoemde uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:904, blijkt dat het Uwv bij WW-uitkeringen geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid vanwege het belang om een WW-uitkering, die doorgaans van beperkte duur is en veelal gepaard gaat met inkomstenverrekeningen, zo spoedig mogelijk vast te stellen. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv met deze vaste gedragslijn de grenzen van de redelijke wetstoepassing niet te buiten gaat. Hardheidsclausule. In het geval van appellant is echter sprake van onevenredige gevolgen. Nu appellant alleen aanspraak had op een WW-uitkering over de maand mei 2019, is het onevenredig om het vakantiegeld dat appellant over een vol jaar heeft opgebouwd volledig in mindering te brengen op de WW-uitkering over deze maand. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20 2594 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2020, 19/5511 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 13 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend, en een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lange. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als maatschappelijk werker voor 32 uur per week in dienst van de Stichting [naam stichting 1] . Op 28 oktober 2014 heeft hij de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) verzocht om in aanmerking te komen voor een prépensioen. Bij brief van 3 november 2014 heeft het PFZW appellant bericht dat hem met ingang van 1 december 2014 een ouderdomspensioen wordt toegekend van € 14.000,- bruto per jaar, inclusief 8% vakantietoeslag. Het ouderdomspensioen bedraagt € 1.080,25 bruto per maand. Elk jaar in de maand mei ontvangt appellant zijn vakantietoeslag.

1.2.

Het dienstverband tussen appellant en de Stichting [naam stichting 1] is met ingang van 1 juni 2017 geëindigd. Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het Uwv appellant per 1 augustus 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is vermeld dat de inkomsten uit prépensioen bij het PFZW in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.

1.3.

Appellant is in november 2017 gaan werken bij de Stichting [naam stichting 2]. Omdat de inkomsten uit deze werkzaamheden hoger waren dan 87,5% van het maandloon, heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2017 beëindigd. Op 4 januari 2018 heeft appellant zich na een bedrijfsongeval ziek gemeld. Nadat het dienstverband met Amstelring is beëindigd, is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Nadat de ZW-uitkering was gestopt per 1 mei 2019, heeft appellant het Uwv verzocht om voortzetting van zijn WW-uitkering.

1.4.

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2019 voortgezet. In het besluit is vermeld dat de pensioeninkomsten iedere maand op de WW-uitkering in mindering worden gebracht. Uit de betaalspecificatie van 13 juni 2019 blijkt dat het Uwv aan appellant over de maand mei 2019 een bedrag van € 430,25 netto aan WW-uitkering heeft betaald.

1.5.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 mei 2019 en de betaalspecificatie over de maand mei 2019. In zijn bezwaarschrift heeft appellant vermeld dat hij het onbillijk vindt dat het uitbetaalde vakantiegeld uit het prépensioen volledig in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering over de maand mei 2019, mede omdat hij met ingang van 1 juni 2019 een nieuwe baan heeft gevonden waardoor zijn WW-uitkering per die datum is geëindigd.

1.6.

Bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat alle inkomsten uit ouderdomspensioen die in een aangiftetijdvak zijn betaald, in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering. Daarbij wordt uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie. Uit de polisadministratie is gebleken dat appellant in het aangiftetijdvak mei 2019 een bedrag van in totaal € 2.117,29 bruto heeft ontvangen van het PFZW. Volgens het Uwv moeten over de maand mei 2019 niet alleen de inkomsten uit ouderdomspensioen, maar ook de extra inkomsten door de uitbetaling van 8% vakantietoeslag door het PFZW volledig in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.1.

In artikel 4:1, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is de hoofdregel met betrekking tot het vaststellen van het inkomen neergelegd, namelijk dat het loon geacht wordt genoten te zijn in het aangiftetijdvak waarop de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In dit geval gaat het om het vakantiegeld dat aan appellant in mei 2019 is uitgekeerd en dat is opgebouwd over het daaraan voorafgaande jaar. Niet in geschil is dat de werkgever (bedoeld is: het PFZW) in mei 2019 opgave heeft gedaan van de uitbetaling van het vakantiegeld. Terecht heeft het Uwv dan ook met toepassing van artikel 4:1, derde lid, van het AIB het volledig uitgekeerde bedrag aan vakantiegeld toegerekend aan mei 2019. Met betrekking tot onder andere extra periodiek salaris, zoals vakantietoeslag, geeft het achtste lid van artikel 4:1 van het AIB het Uwv de discretionaire bevoegdheid om bij het vaststellen van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantietoeslag in aanmerking te nemen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Dat deze keuze van het Uwv voor appellant nadelig uitpakt, maakt niet dat geen sprake meer is van een redelijke wetstoepassing.

2.2.

Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat naar het oordeel van de rechtbank alleen aanleiding wanneer sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Omdat artikel 4:1, elfde lid een uitzondering op de hoofdregel betreft, moet het begrip ‘kennelijk onredelijk resultaat’ restrictief worden uitgelegd. Dat in dit geval het voor appellant voordeliger was geweest als het Uwv wel gebruik had gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, is geen reden om het resultaat kennelijk onredelijk te achten. Niet is gebleken dat de toepassing van de hoofdregel leidt tot een voor appellant zozeer financieel onacceptabele situatie dat dit indruist tegen de fundamentele rechtsbeginselen van de toepasselijke wettelijke regels. Het is daarbij niet aan de rechter, maar de wetgever om eventuele onredelijke gevolgen van de in het AIB neergelegde systematiek teniet te doen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het onbillijk is dat het vakantiegeld dat hem in mei 2019 is uitbetaald en dat over de periode van een jaar is opgebouwd, volledig in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering. Hij heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Raad van 15 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF2374. Waar de maand mei 2019 voor appellant uiteindelijk de enige maand bleek waarin hij een beroep op een WW-uitkering hoefde te doen, is die uitkomst extra zuur. Door deze verrekening gaat immers bijna een hele maand uitkering verloren. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat met deze wijze van verrekenen geen recht wordt gedaan aan het verzekeringskarakter van de WW.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gewezen op een tweetal uitspraken van de Raad waarin het standpunt van het Uwv is onderschreven dat in het geval van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wél toepassing wordt gegeven aan de in artikel 4:1, achtste lid, van het AIB genoemde uitzondering (zie de uitspraak van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1835) en in het geval dat het een WW-uitkering betreft van deze uitzondering juist geen gebruik wordt gemaakt (zie de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:904). Omdat in het geval van appellant sprake is van het korten van inkomsten uit ouderdomspensioen op een WW-uitkering, heeft het Uwv op een juiste grondslag op de WW-uitkering over de maand mei 2019 het volledige in deze maand door het PFZW uitbetaalde bedrag aan ouderdomspensioen, zoals dat blijkt uit de polisadministratie, in mindering gebracht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft besloten het over het aangiftetijdvak mei 2019 door het PFZW uitbetaalde bedrag aan vakantiebijslag volledig in mindering te brengen op de WW-uitkering van appellant over die maand.

4.2.

In artikel 4:1, derde lid, van het AIB is de hoofdregel met betrekking tot het vaststellen van het inkomen neergelegd, namelijk dat het loon geacht wordt genoten te zijn in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Met betrekking tot onder andere vakantiebijslag geeft het achtste lid van artikel 4:1 van het AIB het Uwv de discretionaire bevoegdheid om bij het vaststellen van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag in aanmerking te nemen. Niet in geschil is dat in het geval van appellant sprake is van een opbouw van vakantiebijslag, zodat het Uwv bevoegd was om bij de korting van het ouderdomspensioen op de WW-uitkering uit te gaan van het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag in plaats van het in dat aangiftetijdvak uitbetaalde bedrag aan vakantiebijslag.

4.3.

Uit de door het Uwv genoemde uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:904, blijkt dat het Uwv bij WW-uitkeringen geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid vanwege het belang om een WW-uitkering, die doorgaans van beperkte duur is en veelal gepaard gaat met inkomstenverrekeningen, zo spoedig mogelijk vast te stellen. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv met deze vaste gedragslijn de grenzen van de redelijke wetstoepassing niet te buiten gaat.

4.4.

Dat neemt echter niet weg dat het Uwv, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in elk concreet geval de vraag moet beantwoorden of toepassing van deze vaste gedragslijn voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die vaste gedragslijn te dienen doelen.

4.5.

In het geval van appellant is sprake van zulke onevenredige gevolgen. Nu appellant alleen aanspraak had op een WW-uitkering over de maand mei 2019, is het onevenredig om het vakantiegeld dat appellant over een vol jaar heeft opgebouwd volledig in mindering te brengen op de WW-uitkering over deze maand.

4.6.

Overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb had er in het geval van appellant toe moeten leiden dat bij de korting van de inkomsten uit ouderdomspensioen slechts rekening wordt gehouden met het in het aangiftetijdvak mei 2019 opgebouwde deel van de vakantiebijslag. Dit betreft een bedrag van € 86,42 bruto (€.1.037,04 bruto/12 maanden).

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.

5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 november 2019;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.

(getekend) H.G. Rottier

De griffier is verhinderd te ondertekenen.