Centrale Raad van Beroep, 29-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2079, 21/160 ZW
Centrale Raad van Beroep, 29-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2079, 21/160 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 september 2022
- Datum publicatie
- 4 oktober 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2079
- Zaaknummer
- 21/160 ZW
Inhoudsindicatie
Ziekengeldsanctie. Spoor 2. Korte periode na ontstaan benutbare mogelijkheden tot einde wachttijd. 1) Ten onrechte ziekengeldsanctie opgelegd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen. Mede gelet op het feit dat nog slechts een zeer korte periode resteerde na het ontstaan van de benutbare mogelijkheden tot het bereiken van de einde wachttijd, kan de Raad de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dan ook niet volgen in de conclusie in diens rapport dat de re-integratie-inspanningen van (ex-)werkgever onvoldoende zijn geweest. Van een werkgever kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij in een kort tijdsbestek zoals in dit geval, naast de reeds uitgevoerde onderzoeken en begeleiding, ook nog feitelijk uitvoering geeft aan verdere stappen dan reeds genoemd om de afstand van de werknemer tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
2) Het Uwv heeft hangende het incidenteel hoger beroep alsnog de verlangde stukken aan (ex-)werkgever verstrekt. Dit betekent dat het belang aan het incidenteel hoger beroep is komen te ontvallen, zodat dit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Uitspraak
Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2020, 19/5978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] ((ex-)werkgever)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de (ex-)werkgever heeft mr. A.J.H.M. Borgers-Leermakers, advocaat, een verweerschrift ingediend, incidenteel hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een zienswijze naar voren gebracht naar aanleiding van het incidenteel appel.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. De (ex-)werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Borgers. Als belanghebbende is verschenen [naam werknemer] (werknemer).
OVERWEGINGEN
De (ex-)werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Werknemer is bij (ex-)werkgever werkzaam geweest als chemisch analist voor 37,93 uur per week. Op 26 januari 2017 heeft hij zich ziek gemeld. Per 1 augustus 2018 is werknemer ziek uit dienst gegaan.
Op 6 november 2018 heeft werknemer bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv medisch onderzoek verricht en zijn bevindingen vastgelegd in een rapport van 14 december 2018. In een rapport van 14 januari 2019 is een arbeidsdeskundige van het Uwv tot de conclusie gekomen dat de (ex-)werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het Uwv (ex-)werkgever meegedeeld dat het ziekengeld van werknemer gedurende 52 weken moet worden doorbetaald, tot 23 januari 2020. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat (ex-)werkgever onvoldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. De aanvraag van werknemer voor een WIAuitkering is daarom nog niet in behandeling genomen. Tegen dit besluit heeft (ex-)werkgever bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van (ex-)werkgever ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van 9 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Hierin heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat het ingezette spoor 2-traject onvoldoende adequaat is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat volgens de Werkwijzer Poortwachter van 1 december 2018 (Werkwijzer) het opstarten van een adequaat spoor 2traject als voldoende wordt beschouwd als dit om plausibele medische redenen pas in het tweede ziektejaar kan worden opgestart, waardoor het traject niet meer kan worden afgerond voor de beoordelingsdatum. Het opstarten houdt volgens de Werkwijzer in dat het traject is ingekocht en ingezet. Uit de stukken blijkt dat (ex-)werkgever in het tweede ziektejaar een spoor 2-traject heeft ingekocht en met dat traject is aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapportage van 9 oktober 2019 op geen enkele wijze gemotiveerd om welke reden (ex-)werkgever het spoor 2-traject te laat zou hebben opgestart en afronding van dat traject van (ex-)werkgever mocht worden verlangd. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zonder verdere toelichting geheel is afgeweken van zijn standpunt in zijn eerdere rapportage van 11 september 2019, waarin hij de re-integratie-inspanningen van (ex-)werkgever in het kader van spoor 2 nog wel als voldoende heeft beschouwd. Dat het Uwv in een aanvullend verweerschrift van 10 november 2020 heeft toegelicht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorafgaand aan de rapportage van 9 oktober 2019 de bezwaar landelijke loonsanctiecommissie (BLLC) heeft geraadpleegd en zijn motivering een letterlijke weergave is van het advies van de BLLC, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het geconstateerde motiveringsgebrek niet af.
Het Uwv heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Werknemer was tot aan de zomer van 2018 niet belastbaar voor werk. In oktober 2018 heeft de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van werknemer in kaart gebracht, is er een expertise verricht en vond in november 2018 arbeidskundig onderzoek plaats. Hieruit kwam naar voren dat er geen re-integratiemogelijkheden waren in spoor 1. Per 10 december 2018 is er door (ex-)werkgever een spoor 2-traject opgestart. Dit traject is ingekocht voor de duur van de betalingsverplichting op grond van de ZW en eindigt daarom per einde wachttijd op 26 januari 2019. Volgens het Uwv is het door (ex-)werkgever ingekochte traject niet adequaat. Gebleken is dat werknemer door een langdurig dienstverband in eenzijdig en gespecialiseerd werk een afstand heeft tot de arbeidsmarkt. Uit het ontvangen trajectplan van 20 december 2018 en de aanvulling daarop van medio januari 2019 blijkt niet voldoende op welke wijze in minder dan een maand mogelijkheden kunnen ontstaan om deze afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Niet duidelijk zichtbaar is welke stappen zijn uitgezet gericht op de verruiming van mogelijkheden van werknemer om een passende functie buiten de eigen organisatie te vinden. De (ex-)werkgever heeft weliswaar nadat werknemer weer belastbaar was voor arbeid een spoor 2-traject opgestart, maar dit is naar het oordeel van het Uwv niet adequaat vanwege de onduidelijkheden in het trajectplan. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat aan (ex-)werkgever niet wordt verweten dat zij het spoor 2-traject te laat heeft opgestart.
De (ex-)werkgever heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij heeft (ex-)werkgever erop gewezen dat niet in geschil is dat werknemer ongeveer anderhalf jaar, tot medio 2018, niet over benutbare of slechts over marginale mogelijkheden beschikte en dat uit het arbeidskundig onderzoek van het Uwv van 11 december 2018, dat in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling is uitgevoerd, blijkt dat er toen nog geen functies konden worden geduid. Dat het spoor 2-traject zo laat is opgestart had een duidelijke medische reden. Er is dan ook geen sprake van een situatie dat zonder deugdelijke grond te lang is gewacht met het opstarten van het spoor 2-traject. In dit verband heeft (ex-)werkgever gewezen op vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van de Raad van 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8096, waaruit volgens (ex-)werkgever volgt dat in gevallen waarin pas in het tweede ziektejaar belastbaarheid ontstaat waardoor pas later een spoor 2-traject kan worden opgestart, de werkgever kan volstaan met de start van een traject en financiering van de daarmee gemoeide kosten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:698, is verder aangevoerd dat onder opstarten in dit verband wordt verstaan het door de werkgever betalen van zowel een intake als van een uitgewerkt voorstel tot een noodzakelijk traject. Met de verdere uitwerking van het trajectplan op 11 januari 2019 is hieraan volgens ex-werkgever voldaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Hoger beroep van het Uwv
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde recht op ziekengeld heeft op grond van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met het zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van (ex-)werkgever niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het niet eerder opstarten van een spoor 2-traject te wijten is aan het feit dat werknemer pas ver in het tweede ziektejaar belastbaar was voor actieve re-integratie. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de re-integratieactiviteiten vanaf 10 december 2018 in spoor 2 tot aan 26 januari 2019, de datum waarop de zogeheten einde wachttijd is bereikt, voldoende adequaat waren.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het door (ex-)werkgever ingekochte en ingezette tweede spoortraject niet adequaat is geweest, omdat daaruit onvoldoende blijkt op welke wijze de afstand van werknemer tot de arbeidsmarkt wordt verkleind. Dat voor (ex-)werkgever tussen het opstarten van het spoor 2traject en het bereiken van de einde wachttijd iets meer dan een maand tijd resteerde, is volgens het Uwv geen omstandigheid die voor de beoordeling relevant is.
Met de Werkwijzer probeert het Uwv aan werkgevers duidelijkheid te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht. Volgens de Werkwijzer (pagina 27) is het opstarten van een adequaat traject voldoende als dit om plausibele, medische redenen pas in het tweede ziektejaar kan worden gestart, waardoor dit niet meer kan worden afgerond voor de beoordelingsdatum. Opstarten houdt volgens de Werkwijzer in dat het traject is ingekocht en is ingezet. In een dergelijke situatie wordt voor het beoordelingsmoment per einde wachttijd niet de eis gesteld dat sprake moet zijn van een afgerond tweede spoortraject (zie ook de uitspraak van de Raad van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:698). Een tweede spoor re-integratieplan bevat volgens de Werkwijzer (pagina 13) ten minste een vastgesteld persoonsprofiel, een beredeneerd zoekprofiel en een overzicht van rapportagemomenten. De Raad is van oordeel dat met het plan van aanpak van 10 december 2018 en het aangepaste trajectplan van 11 januari 2019 aan deze in de Werkwijzer genoemde eisen is voldaan. Het plan bevat een persoonsprofiel dat een beeld geeft van de ervaring, opleiding, wensen, belemmeringen, beperkingen en persoonsgebonden kenmerken van werknemer. Verder blijkt uit het plan dat een beroepskeuzetest is gedaan, dat afspraken zijn gemaakt over tweewekelijkse coachingsgesprekken, dat gedurende het traject ondersteuning plaatsvindt bij het opstellen van sollicitatiebrieven en het curriculum vitae en dat deze ook al zijn besproken en aangepast. Ook is werknemer een zogeheten vacaturetool aangereikt, waarmee hij in staat wordt gesteld zicht te krijgen op passende functies. Vanuit een database zijn twee specifieke vacatures geselecteerd waarop is gesolliciteerd. Met de werkgevers van die vacatures is contact gelegd om de mogelijkheden inzake de vacatures te bespreken. Hiermee hebben in het kader van het trajectplan de gebruikelijke begeleiding en onderzoeken plaatsgevonden, in een relatief zeer korte periode. Mede gelet op het feit dat nog slechts een zeer korte periode resteerde na het ontstaan van de benutbare mogelijkheden tot het bereiken van de einde wachttijd op 26 januari 2019, kan de Raad de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dan ook niet volgen in de conclusie in diens rapport van 9 oktober 2019 dat de re-integratie-inspanningen van (ex-)werkgever onvoldoende zijn geweest. Van een werkgever kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij in een kort tijdsbestek zoals in dit geval, naast de reeds uitgevoerde onderzoeken en begeleiding, ook nog feitelijk uitvoering geeft aan verdere stappen dan reeds genoemd om de afstand van de werknemer tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de (ex-)werkgever ter zake van verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met wegingsfactor 1).
5. Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.
Incidenteel hoger beroep
De (ex-)werkgever heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het Uwv op te dragen om de adviezen van de landelijke loonsanctiecommissie en van de BLLC over te leggen. Met de brieven van 29 juli 2021 heeft het Uwv deze stukken hangende het incidenteel hoger beroep alsnog aan (ex-)werkgever verstrekt. Dit betekent dat aan het incidenteel hoger beroep het belang is komen te ontvallen, zodat dit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Wel bestaat hierin aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die (ex-)werkgever in dit verband heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 759,- (1 punt voor het indienen van het incidenteel hogerberoepschrift).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 541,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van (ex-)werkgever tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten