Home

Centrale Raad van Beroep, 13-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2109, 20/2359 PW

Centrale Raad van Beroep, 13-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2109, 20/2359 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 september 2022
Datum publicatie
10 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2109
Zaaknummer
20/2359 PW

Inhoudsindicatie

Herziening van bijstand. Geen schending inlichtingenverplichting. Niet redelijkerwijs duidelijk.

PW art. 17 lid 1 en 54 lid 3

Het college mocht de bijstand van betrokkene niet herzien en terugvorderen op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft bewerkt dat bij betrokkene een onjuiste voorstelling is ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting, namelijk dat de stortingen en bijschrijvingen niet van invloed waren of konden zijn op haar recht op bijstand. Onder deze specifieke omstandigheden kan in dit geval daarom niet worden gezegd dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekening van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij daarover dus informatie moest (blijven) verstrekken aan het college.

Het college was ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW de bijstand van betrokkene te herzien. Betrokkene hoefde er namelijk niet op bedacht te zijn dat zij door de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekeningen te veel bijstand ontving.

Uitspraak

20 2359 PW

Datum uitspraak: 13 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2020, 19/6053 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs. Namens betrokkene is mr. Jobse verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene is na een verblijf in Israël van vier jaar in januari 2017 teruggekeerd naar Nederland. Vanaf 1 februari 2017 heeft zij drie maal bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. De eerste twee aanvragen zijn afgewezen op de grond dat zij onvoldoende inlichtingen had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Op 21 april 2017 heeft betrokkene voor de derde keer bijstand aangevraagd. Op het verzoek van het college van begin mei 2017 om afschriften over te leggen van al haar Israëlische bankrekeningen van de afgelopen twaalf maanden heeft betrokkene op 4 mei 2017 het college een brief gestuurd over haar twee Israëlische bankrekeningen en daarbij bankafschriften van die rekeningen overgelegd. Deze bankafschriften waren niet vertaald. In de brief staat onder meer: “Bijgevoegd een verklaring van mijn zoon genoemd [X] dat alle stortingen die op mijn rekening gedaan zijn ook van hem afkomstig zijn, voor meer informatie kun u hem zelf hierover contacten onder het volgende nummer [...]”. Deze verklaring ontbreekt in het dossier. Op verzoek van het college heeft betrokkene daarna vertalingen van de bankafschriften van haar Israëlische bankrekeningen over de periode van november 2016 tot en met 3 mei 2017 overgelegd. Uit de bankafschriften blijkt dat op rekeningnummer *560 van de Hapoalimbank Israëlische huurtoeslag werd bijgeschreven en contant geld werd gestort. Van die rekening werd geld overgemaakt naar rekeningnummer *094 van de Discountbank. Daarmee werden leningen van betrokkene aan die bank afgelost. Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het college aan betrokkene bijstand toegekend met ingang van 21 april 2017. Uit een intern advies van 11 juli 2017 blijkt dat de ingangsdatum van de bijstand later, vermoedelijk in juli 2017, is gewijzigd naar 1 februari 2017, de datum van de eerste aanvraag.

1.2.

In het kader van een heronderzoek in september 2017 heeft betrokkene weer Israëlische bankafschriften overgelegd. Dit heronderzoek heeft niet geleid tot besluitvorming over de bijstand van betrokkene.

1.3.

Vervolgens is een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam in juni 2018 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur opnieuw afschriften van de Israëlische bankrekeningen van betrokkene opgevraagd en diverse gesprekken met haar gevoerd. Uit de overgelegde bankafschriften over de periode van 3 februari 2017 tot en met 9 september 2018 blijken ook contante stortingen, bijschrijvingen en aflossingen op de lening. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 19 december 2018 en een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 7 januari 2019. In de rapportage van 19 december 2018 staat dat de bijstand van 1 februari 2017 tot 15 oktober 2018 niet zal worden herzien en teruggevorderd, omdat betrokkene bij de derde aanvraag gegevens had overgelegd waarover het college niet had doorgevraagd.

1.4.

Daarna heeft het college in de onderzoeksresultaten toch aanleiding gezien om bij besluit van 25 februari 2019 (besluit 1) de bijstand van betrokkene te herzien over de periode van 1 februari 2017 tot en met 14 oktober 2018 en de te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.449,09 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 10 april 2019 (besluit 2) heeft het college aan betrokkene een boete van € 2.997,81 opgelegd.

1.5.

Bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond, in die zin dat de boete is verlaagd naar € 1.180,-. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekeningen. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen in de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Betrokkene heeft daardoor in die maanden te veel bijstand ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten 1 en 2 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat het college de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Betrokkene kon de bedragen die op haar Israëlische bankrekeningen zijn gestort en bijgeschreven niet gebruiken voor haar bestaanskosten, omdat die bedragen bestemd waren voor het aflossen van een schuld die betrokkene in Israël had in verband met een medische behandeling die zij in Israël had ondergaan. Er zijn geen overschrijvingen geweest van de Israëlische bankrekeningen naar een Nederlandse bankrekening. Omdat geen sprake was van inkomen, behoefde betrokkene die stortingen en bijschrijvingen niet te melden en heeft zij haar inlichtingenverplichting niet geschonden.

3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2017 tot en met 14 oktober 2018.

Zijn de stortingen en bijschrijvingen inkomen?

4.2.

Niet is in geschil dat betrokkene in de te beoordelen periode een groot aantal stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekeningen heeft ontvangen. Het gaat om bijschrijvingen van Israëlische huurtoeslag in de maanden februari 2017 tot en met juli 2017 en stortingen van haar zoon in de periode van februari 2017 tot en met oktober 2018.

4.3.

Het college heeft aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen op de Israëlische bankrekeningen wel inkomen is in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Betrokkene heeft geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gestorte en bijgeschreven bedragen bestemd waren voor het aflossen van een lening. Betrokkene heeft ook niet aangetoond (lees: aannemelijk gemaakt) dat zij niet over de bedragen op haar Israëlische rekeningen kon beschikken en dat zij die bedragen niet kon gebruiken voor haar levensonderhoud

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van betekenis.

4.4.1.

Bedragen die contant worden gestort of overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger zijn in beginsel in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).

4.4.2.

Betrokkene heeft niet van alle gestorte en bijgeschreven bedragen op haar Israëlische bankrekeningen aannemelijk gemaakt dat zij deze niet kon besteden aan de kosten van haar levensonderhoud. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent de enkele omstandigheid dat van de Israëlische bankrekeningen geen bedragen zijn overgeschreven naar de Nederlandse bankrekening van betrokkene niet dat zij niet over het geld op de buitenlandse bankrekeningen kon beschikken.

4.5.

Het college heeft dus terecht aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat de stortingen en bijschrijvingen geen inkomen zijn, niet juist is. Dit leidt echter om de volgende redenen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Heeft betrokkene haar inlichtingenverplichting geschonden?

4.6.

Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De stortingen en bijschrijvingen op de Israëlische bankrekeningen van betrokkene zijn namelijk als inkomen aan te merken en betrokkene heeft die niet gemeld.

4.7.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.

4.7.1.

De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW. Deze bepaling luidt als volgt: “De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.”

4.7.2.

Zoals blijkt uit overweging 1.1 zijn aan de definitieve toekenning van bijstand aan betrokkene verschillende afgewezen aanvragen en een uitgebreid onderzoek vooraf gegaan. In het kader van dat onderzoek heeft betrokkene aan het college onder meer bankafschriften verstrekt van haar Israëlische bankrekeningen. Daarop zijn contante stortingen en bijschrijvingen van Israëlische huurtoeslag te zien. Verder heeft betrokkene in haar brief van 4 mei 2017 uitdrukkelijk gewezen op de van haar zoon afkomstige stortingen op haar (Israëlische) bankrekening. Het college heeft uiteindelijk – bij besluit van 9 juni 2017 – aan haar alsnog bijstand toegekend vanaf 1 februari 2017, de eerste datum waarop zij bijstand had aangevraagd, zonder dat die stortingen en bijschrijvingen daarop in mindering zijn gebracht.

4.7.3.

Met het verstrekken van de bankafschriften van haar Israëlische bankrekeningen en de schriftelijke verklaring van haar zoon voorafgaand aan het toekenningsbesluit van 9 juni 2017 heeft betrokkene openheid van zaken gegeven over die stortingen en bijschrijvingen op die bankrekeningen. Het college is daar kennelijk ook van uitgegaan. In ieder geval heeft het college geen aanleiding gezien om betrokkene nader te bevragen over die stortingen en bijschrijvingen. Voor betrokkene was er daarom geen enkele aanleiding te veronderstellen de informatie die zij had verstrekt onvoldoende was en dat zij over de stortingen en bijschrijvingen meer informatie moest verstrekken. Onder deze omstandigheden kan in ieder geval tot 9 juni 2017 niet worden gezegd dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.7.4.

Voor de periode na 9 juni 2017 ligt dit in zoverre anders dat betrokkene geen informatie, in wat voor vorm dan ook, heeft verstrekt over de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekeningen. Weliswaar heeft zij in het kader van het heronderzoek in september 2017 bankafschriften van die rekeningen overgelegd, maar niet is aannemelijk geworden dat zij ook vertalingen daarvan heeft overgelegd. Dit betekent echter niet dat zij na 9 juni 2017 wel haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierbij is het volgende van betekenis.

4.7.5.

Het college heeft in de door betrokkene verstrekte informatie over haar Israëlische bankrekeningen geen reden gezien om bij de toekenning van bijstand de stortingen en bijschrijvingen op die bankrekeningen als inkomen op de bijstand in mindering te brengen, of om op dat moment nader onderzoek te doen naar (de aard van) deze stortingen en bijschrijvingen. Aan de informatie die betrokkene heeft verstrekt in het kader van het onderzoek in verband met haar derde bijstandsaanvraag, van 21 april 2017, heeft het college, zoals ook in 4.7.4 is verwoord, dus geen gevolgen verbonden. Integendeel: het college heeft de datum met ingang waarvan betrokkene aanvankelijk bijstand was toegekend juist vervroegd naar 1 februari 2017. Ook naar aanleiding van het heronderzoek in september 2017 heeft het college niet ingegrepen in de bijstand van betrokkene. Door deze gang van zaken heeft het college bewerkt dat bij betrokkene een onjuiste voorstelling is ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting, namelijk dat de stortingen en bijschrijvingen niet van invloed waren of konden zijn op haar recht op bijstand. Onder deze specifieke omstandigheden kan in dit geval daarom niet worden gezegd dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekening van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij daarover dus informatie moest (blijven) verstrekken aan het college. Dit brengt mee dat betrokkene ook in de periode van 9 juni 2017 tot en met 14 oktober 2018 haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.

4.8.

Uit 4.7.2 tot en met 4.7.5 volgt dat het college ten onrechte de bijstand van betrokkene heeft herzien op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW omdat zij niet de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit brengt mee dat het college ook ten onrechte een boete aan betrokkene heeft opgelegd.

Is er een andere grondslag om de bijstand te herzien?

4.9.

Wanneer geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is het college in beginsel bevoegd om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Van die bevoegdheid kan het college in dit geval geen gebruik maken. Daarbij is het volgende van betekenis.

4.10.

De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken als betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat zij te veel of ten onrechte bijstand ontving. In lijn hiermee mag het college in beginsel alleen een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen als dat niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317). Of deze situatie zich voordoet staat overigens los van de vraag of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat een bepaald feit van invloed kon zijn op het recht op bijstand, zodat dit op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW moest worden gemeld. Dit heeft de Raad eerder overwogen (uitspraak van 13 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3214).

4.11.

Betrokkene hoefde redelijkerwijs niet te begrijpen dat zij vanaf 1 februari 2017 te veel bijstand ontving. Zij hoefde er geen rekening mee te houden dat het oorspronkelijke besluit van 9 juni 2017, waarbij aan haar bijstand werd toegekend per 21 april 2017 en kort daarna per 1 februari 2017, onjuist was. Het college heeft toen niets gedaan met de informatie en documenten van betrokkene en op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen inkomen was dat op de bijstand in mindering moest worden gebracht. Wel staat in het toekenningsbesluit van 9 juni 2017 dat betrokkene het college direct, in ieder geval binnen twee weken, moet laten weten als er iets in haar situatie verandert, omdat veranderingen vaak gevolgen hebben voor de hoogte en de duur van haar uitkering, dat daarbij moet worden gedacht aan veranderingen in haar persoonlijke-, financiële- of woonsituatie en dat als zij twijfelt, veranderingen toch moet doorgeven. Maar doordat het college geen consequenties had verbonden aan de informatie die betrokkene zelf over haar Israëlische bankrekeningen had verstrekt, hoefde betrokkene er niet op bedacht te zijn dat zij door de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekeningen te veel bijstand ontving. Het college was dus niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW de bijstand van betrokkene te herzien.

Conclusie

4.12.

Uit 4.8 tot en met 4.11 volgt dat er geen wettelijke grondslag was voor herziening van de bijstand van betrokkene. Dit brengt mee dat er (ook) geen grondslag is voor de terugvordering. Zoals uit 4.8 volgt, was het college ook niet bevoegd om betrokkene een boete op te leggen. Daarom slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, gelet op 4.5 wel met verbetering van gronden.

5.1.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft moeten maken. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, € 759,- per punt).

5.2.

Omdat het college terecht hoger beroep heeft ingesteld ziet de Raad aanleiding om geen griffierecht te heffen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2022.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J.E. Eikelenboom