Centrale Raad van Beroep, 20-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:217, 20/4314 AKW
Centrale Raad van Beroep, 20-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:217, 20/4314 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 januari 2022
- Datum publicatie
- 4 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:217
- Zaaknummer
- 20/4314 AKW
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de helft van de kinderbijslag voor [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] over het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2019 alsnog uit te betalen aan appellant. Appellant heeft gesteld dat de Raad in zijn uitspraken van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2358 en ECLI:NL:CRVB:2021:2312, over het hoofd heeft gezien dat artikel 7 van de AKW geen grondslag biedt om onderhoudseisen te hanteren ten aanzien van ouders van wie de kinderen tot hun huishouden behoren. Bovendien brengt de systematiek van de AKW volgens appellant met zich dat een voorwaarde die niet geldt voor het recht op kinderbijslag, ook niet geldt voor het recht op uitbetaling van kinderbijslag. De Raad verwerpt deze stellingnames.
Tussen partijen is niet in geschil dat de derde-partij in de kwartalen in geding structureel meer heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellant. Hieruit volgt dat de situatie die voorligt niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het BUK (en de vaste gedragslijn die de Svb ter zake hanteert), maar alleen onder het toepassingsbereik van artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Daarom moest de Svb de kinderbijslag over de kwartalen in geding volledig aan de derde-partij uitbetalen. Dit zou slechts anders zijn geweest als de derde-partij op de voet van artikel 18, achtste lid, van de AKW aan de Svb had verzocht (een deel van) die kinderbijslag aan appellant uit te betalen. Dat is niet gebeurd.
Geconcludeerd wordt dat de Svb terecht heeft geweigerd om de helft van de kinderbijslag voor [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] over het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2019 alsnog uit te betalen aan appellant.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de Svb te veroordelen tot vergoeding van de reiskosten van € 10,34 die appellant heeft gemaakt om de rechtbankzitting bij te wonen. Gelet op het door appellant in de beroepsfase overgelegde formulier proceskosten slaagt deze stellingname. Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank abusievelijk heeft nagelaten te bepalen dat de Svb het in beroep betaalde griffierecht aan appellant moet vergoeden. Ook die stellingname slaagt. Tot slot is er aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten.
Uitspraak
20 4314 AKW
Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 november 2020, 20/492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[derde-partij] (derde-partij)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Kleij en de Svb door mr. E.M. Mulder. Appellant en de Svb hebben deelgenomen via beeldbellen. De derde-partij is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant en de derde-partij zijn in 2003 met elkaar getrouwd en hebben samen drie kinderen: [naam kind 1] (geboren [geboortedatum kind 1] 2003), [naam kind 2] (geboren [geboortedatum kind 2] ) en [naam kind 3] (geboren [geboortedatum kind 3] 2007).
In februari 2017 zijn appellant en de derde-partij uit elkaar gegaan. Vervolgens heeft de Svb de kinderbijslag voor [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2017 volledig aan de derde-partij uitbetaald.
Bij beschikking van [datum echtscheiding] 2017 heeft de familierechter de echtscheiding tussen appellant en de derde-partij uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats houden bij de derde-partij en is een regeling getroffen voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Verder is bepaald dat appellant geen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen verschuldigd is aan de derde-partij. In zijn beschikking van [datum echtscheiding] 2017 is de familierechter ervan uitgegaan dat de derde-partij kindgebonden budget en de volledige kinderbijslag ontvangt.
Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de Svb geweigerd alsnog de helft van de kinderbijslag voor [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] over het tweede kwartaal van 2017 en volgende kwartalen aan appellant uit te betalen.
Tegen het besluit van 10 juli 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb in zijn besluit van 3 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat gebleken is dat de derde-partij een hogere financiële bijdrage levert in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellant. In het bestreden besluit is verwezen naar artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) en naar de beschikking van de familierechter van [datum echtscheiding] 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en afwijzend beslist op het verzoek om schadevergoeding dat appellant heeft gedaan. Wel is aanleiding gezien om de Svb – wegens een door de rechtbank gepasseerd gebrek bij de voorbereiding van het bestreden besluit – te veroordelen tot een vergoeding van de proceskosten die appellant in beroep heeft gemaakt.
In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak gesteld dat de Svb de kinderbijslag voor kinderen met ouders die geen gezamenlijke huishouding met elkaar voeren, in beginsel altijd gelijk zou moeten verdelen over beide ouders, indien deze ouders – zoals ook in dit geval – ingevolge een beschikking van de familierechter de zorg voor hun kinderen gelijk verdelen. Verder heeft appellant de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te corrigeren, voor zover is nagelaten de Svb te veroordelen tot vergoeding van de reiskosten die appellant heeft gemaakt om de rechtbankzitting bij te wonen, en van het in beroep betaalde griffierecht.
De Svb heeft het standpunt van appellant over de gelijke uitbetaling van de kinderbijslag in het licht van de AKW betwist.
De derde-partij heeft te kennen gegeven dat zij niet wil dat de Svb over het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2019 alsnog de helft (of een ander gedeelte) van de kinderbijslag aan appellant uitbetaalt. Daarbij heeft de derde-partij benadrukt dat zij de door haar ontvangen kinderbijslag, evenals het door haar ontvangen kindgebonden budget, volledig heeft besteed aan het onderhoud van de kinderen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de helft van de kinderbijslag voor [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] over het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2019 alsnog uit te betalen aan appellant. Ter zitting is afgesproken dat de Raad hierover een inhoudelijk oordeel zal geven.
Uitbetaling kinderbijslag bij meer dan één rechthebbende
Verzekerden voor de AKW hebben recht op kinderbijslag voor kinderen jonger dan 18 jaar die tot hun huishouden behoren of door hen worden onderhouden. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van de AKW. Meestal hebben kinderen twee voor de AKW verzekerde ouders en hebben de twee ouders over dezelfde tijdvakken recht op kinderbijslag voor dezelfde kinderen. Hun rechten op kinderbijslag lopen dan samen. Dit leidt niet tot een dubbel recht op uitbetaling van kinderbijslag. Op grond van de samenloopbepalingen die zijn opgenomen in artikel 18, tweede tot en met vijfde lid, van de AKW en het BUK, wordt over hetzelfde tijdvak per kind slechts éénmaal kinderbijslag uitbetaald. Meestal moet de Svb de kinderbijslag volledig uitbetalen aan één van beide ouders. Soms is een gesplitste uitbetaling aan de orde.
Indien, zoals in dit geval, twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren, is allereerst van belang of het kind al dan niet tot het huishouden van één van de verzekerde ouders behoort. Indien het kind behoort tot het huishouden van de ene ouder en niet tot het huishouden van de andere ouder, wordt de kinderbijslag waarop die andere ouder recht heeft, niet uitbetaald. Dat is bepaald in artikel 18, vierde lid, van de AKW.
Het komt ook voor dat twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren en het kind niet behoort het huishouden van een van beide ouders of juist behoort tot de huishoudens van beide ouders. Dan geldt primair het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Dat luidt, voor zover hier van belang:
“Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het (…) vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere persoon wordt geen kinderbijslag uitbetaald.”
Voor gevallen waarin een kind behoort tot de huishoudens van twee verzekerde ouders die geen gezamenlijke huishouding voeren, is – op grond van artikel 18, zevende lid, van de AKW – een aanvullende regeling getroffen in artikel 10 van het BUK. Artikel 10, eerste lid, van het BUK luidt:
“Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.”
Appellant heeft gesteld dat de Raad in zijn uitspraken van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2358 en ECLI:NL:CRVB:2021:2312, over het hoofd heeft gezien dat artikel 7 van de AKW geen grondslag biedt om onderhoudseisen te hanteren ten aanzien van ouders van wie de kinderen tot hun huishouden behoren. Bovendien brengt de systematiek van de AKW volgens appellant met zich dat een voorwaarde die niet geldt voor het recht op kinderbijslag, ook niet geldt voor het recht op uitbetaling van kinderbijslag. De Raad verwerpt deze stellingnames.
Het recht op kinderbijslag is geregeld in hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AKW. Op grond van het in deze paragraaf opgenomen artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van de AKW recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Uit de zinsnede “overeenkomstig de bepalingen van deze wet” blijkt dat de aanspraak van de verzekerde in andere bepalingen van de AKW verder wordt gereguleerd. Dat het recht van een verzekerde niet tot uitbetaling komt ter voorkoming van dubbele kinderbijslag voor het zelfde kind over het zelfde tijdvak, wordt niet uitgesloten door artikel 7 van de AKW en is ook anderszins niet in strijd met de systematiek van de AKW.
De betaling van de kinderbijslag is vervolgens geregeld in hoofdstuk III, paragraaf 3 van de AKW. Het hierin opgenomen artikel 18, tweede, vierde en vijfde lid, van de AKW bevat een aantal samenloopbepalingen. Het zevende lid geeft de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot situaties van samenloop nadere en aanvullende regels te stellen, waarbij bepaald kan worden dat aan een andere persoon de kinderbijslag wordt betaald dan de persoon, bedoeld in het vierde en vijfde lid. Artikel 10, eerste lid, van het BUK is gebaseerd op het zevende lid van artikel 18 van de AKW en berust hiermee op een toereikende wettelijke grondslag.
Uitbetaling kinderbijslag in het voorliggende geval
Tussen partijen is niet in geschil dat de derde-partij in de kwartalen in geding structureel meer heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellant. Hieruit volgt dat de situatie die voorligt niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het BUK (en de vaste gedragslijn die de Svb ter zake hanteert), maar alleen onder het toepassingsbereik van artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Daarom moest de Svb de kinderbijslag over de kwartalen in geding volledig aan de derde-partij uitbetalen. Dit zou slechts anders zijn geweest als de derde-partij op de voet van artikel 18, achtste lid, van de AKW aan de Svb had verzocht (een deel van) die kinderbijslag aan appellant uit te betalen. Dat is niet gebeurd.
Geconcludeerd wordt dat de Svb terecht heeft geweigerd om de helft van de kinderbijslag voor [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] over het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2019 alsnog uit te betalen aan appellant.
Proceskosten en griffierecht
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de Svb bij de aangevallen uitspraak terecht tot een bedrag van € 1.050,- is veroordeeld in de proceskosten die appellant in de beroepsfase heeft gemaakt voor verleende rechtshulp. Appellant heeft de proceskostenveroordeling uitsluitend bestreden met de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de Svb te veroordelen tot vergoeding van de reiskosten van € 10,34 die appellant heeft gemaakt om de rechtbankzitting bij te wonen. Gelet op het door appellant in de beroepsfase overgelegde formulier proceskosten slaagt deze stellingname. Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank abusievelijk heeft nagelaten te bepalen dat de Svb het in beroep betaalde griffierecht aan appellant moet vergoeden. Ook die stellingname slaagt. Daartoe is overwogen dat de rechtbank in de omstandigheden van het geval aanleiding had moeten vinden om toepassing te geven aan het tweede lid van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie
Op grond van overweging 5 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover is nagelaten om de Svb te veroordelen in de in beroep gemaakte reiskosten. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de Svb aanvullend tot een bedrag van € 10,34 veroordelen in de proceskosten die appellant in de beroepsfase heeft gemaakt. Verder zal de Raad de Svb alsnog opdragen het in beroep betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd op grond van overweging 4.1 tot en met 4.7.
Tot slot is er aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten. Omdat het hoger beroep van appellant alleen slaagt op het punt van de proceskosten en het griffierecht, wordt de wegingsfactor “licht” toegepast. De kosten van hoger beroep die de Svb aan appellant moet vergoeden worden daarom (op basis van twee procespunten) begroot op € 759,-. Het voor het hoger beroep betaalde griffierecht zal de griffier van de Raad aan appellant terugbetalen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover hierin is nagelaten de Svb te veroordelen in de in beroep gemaakte reiskosten en de Svb op te dragen het griffierecht aan appellant te vergoeden;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 769,34;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- -
-
bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,-, aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) D.A. Vleesdraager