Centrale Raad van Beroep, 29-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2553, 20 / 2819 PW
Centrale Raad van Beroep, 29-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2553, 20 / 2819 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 november 2022
- Datum publicatie
- 6 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2553
- Zaaknummer
- 20 / 2819 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Onvoldoende grondslag voor onduidelijke woonsituatie en onbekende geldstroom.
De onderzoeksbevindingen bieden op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres hadden. Ook heeft het college het bestaan van een onbekende geldstroom niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
20/2819 PW en 20/4486 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2020, 19/5667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam- Voorburg (college)
Datum uitspraak: 29 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 31 augustus 2020 (nader besluit) ingezonden. Namens appellant heeft mr. Timmer zijn zienswijze op het nader besluit ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Mustafic.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote (X) ontvangen sinds 5 december 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant en X stonden in ten tijde hier in geding ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant niet meewerkt aan een te leveren tegenprestatie, maar wel vier weken per jaar op vakantie gaat, en dat vermoed wordt dat hij zwart werkt, heeft de sociale recherche van de gemeente Leidschendam-Voorburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en X verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche eerst een administratief onderzoek gedaan, waarbij onder meer gegevens van de Dienst Wegverkeer zijn geraadpleegd. Vervolgens heeft de sociale recherche in de periode van 26 juli 2018 tot en met 7 augustus 2018 zes waarnemingen verricht bij de woning op het uitkeringsadres. Daarna heeft de sociale recherche in de periode van 10 september 2018 tot en met 19 oktober 2018 nog dertien waarnemingen verricht bij die woning. Verder heeft de sociale recherche op 15 oktober 2018 een woonomgevingsonderzoek uitgevoerd door op die dag van 18:35 uur tot 18:51 uur vijf personen te horen die in de directe nabijheid van het uitkeringsadres wonen. Daarnaast heeft de sociale recherche gegevens over het verbruik van water en energie opgevraagd bij Duinwaterbedrijf Dunea en Eneco en bankafschriften van de bankrekening van X gevorderd bij de ING-bank. Op 18 oktober 2018 heeft de sociale recherche een bezoek gebracht aan appellant op de locatie waar hij toen sinds kort vrijwilligerswerk verrichtte en hem verzocht om medewerking te verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Appellant heeft te kennen gegeven hieraan geen medewerking te willen verlenen. Een dag later, op 19 oktober 2018, heeft de sociale recherche appellant gehoord. Appellant heeft toen verklaard dat hij en X geen gebruik meer wensen te maken van de bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2018.
Bij besluit van 27 december 2018 heeft het college op verzoek van appellant de bijstand met ingang van 19 oktober 2018 beëindigd (lees: ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 oktober 2018 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 oktober 2018 betreft.
Bij brief van 5 februari 2019 heeft het college appellant en X verzocht om een aantal nadere stukken over te leggen, te weten objectieve en verifieerbare bewijzen van de herkomst van alle contante stortingen op de bankrekening van X, alle bankafschriften van de rekening van appellant over de periode van 1 januari 2013 tot 19 oktober 2018, bewijzen van betaling van de aankoop van de auto van appellant, bewijzen van alle aangeschafte vliegtickets over de periode van 1 januari 2013 tot 19 oktober 2018 en objectieve en verifieerbare bewijzen over de wijze waarop appellant het jaarlijkse vakantieverblijf van hem en zijn gezin in Tunesië heeft bekostigd.
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het college de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.545,12 van appellant en X teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27 december 2018 en 12 maart 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant en X hebben de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden waar het hoofdverblijf van het gezin was. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en X in de in geding zijnde periode daadwerkelijk woonachtig waren op het uitkeringsadres. Niet duidelijk is waar zij wel woonden. Verder hebben appellant en X hun inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op de bankrekening van X tot een bedrag van € 10.911,10, van de aankoop van vier auto’s en van ontvangen giften. Ook heeft appellant niet aangetoond hoe hij de vliegtickets en de aanschaf van auto’s heeft betaald. Hierdoor is sprake van een onduidelijke financiële situatie. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de woonsituatie en de financiële situatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld vanaf 1 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 en de terugvordering, het besluit van 27 december 2018 herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 betreft, bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit voor zover het de intrekking betreft en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 12 maart 2019 te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat om de volgende reden voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand. Het college heeft de intrekking over die periode uitsluitend gebaseerd op de pintransacties van X in [plaats 1] en in die periode heeft X daar slechts één pintransactie verricht. De rechtbank heeft voor de periode van 25 april 2013 tot 1 oktober 2018 geoordeeld dat het college zich op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de woon- en leefsituatie en de financiële situatie van appellant onduidelijk is, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de terugvordering verlaagd naar € 73.802,20.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
De te beoordelen periode loopt van 25 april 2013 tot en met 18 oktober 2018.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Rechtmatigheid waarnemingen
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de waarnemingen bij de woning op het uitkeringsadres een ongerechtvaardigde inbreuk maken op het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De bevindingen van die waarnemingen moeten buiten beschouwing worden gelaten, omdat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college had eerst andere, minder ingrijpende onderzoeksmiddelen moeten inzetten alvorens tot waarnemingen over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op het volgende.
Vaststaat dat met de waarnemingen inbreuk is gemaakt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven van appellant. Een dergelijke inbreuk behoeft, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, een wettelijke grondslag. De in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid biedt in dit geval een toereikende wettelijke grondslag voor de waarnemingen. Daartoe is het volgende van belang.
Het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de PW kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Daaronder valt namelijk ook het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude bij sociale uitkeringen. De waarnemingen die in het kader van dit onderzoek zijn gedaan dienen daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. De inbreuk die het college met de waarnemingen heeft gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellant heeft gemaakt, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Dit wordt hieronder toegelicht
De eerste zes waarnemingen hebben plaatsgevonden in de periode van 26 juli 2018 tot en met 7 augustus 2018. Deze waarnemingen, die werden verricht naar aanleiding van het vermoeden dat appellant werkte zonder dit te melden (zwartwerken), hebben voor het grootste gedeelte aan het begin van de dag plaatsgevonden, waren kortdurend en vonden plaats vanaf de openbare weg. Het college kon door het ontbreken van aanknopingspunten om het vermoeden te onderzoeken in dit geval niet op een andere, minder ingrijpende manier dan door het doen van waarnemingen bij de woning op het uitkeringsadres onderzoeken of appellant werkte.
Tijdens de eerste zes waarnemingen is gezien dat de gordijnen van de woning op het uitkeringsadres gesloten waren en dat de auto van appellant niet in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd. In deze bevindingen heeft het college aanleiding kunnen zien om na de vakantie van appellant en zijn gezin – van 10 augustus 2018 tot 7 september 2019 – de naar aanleiding van het vermoeden van werken gestarte waarnemingen vanaf 10 september 2018 voort te zetten en mede te gaan verrichten in het kader van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant en zijn gezin. Ook deze dertien waarnemingen waren kortdurend en vonden plaats vanaf de openbare weg. Het college kon ook op dat moment geen gebruik maken van een minder ingrijpend onderzoeksmiddel om verder onderzoek te doen naar het vermoeden dat appellant werkte en naar het inmiddels op grond van de waarnemingen van voor de vakantie gerezen vermoeden dat appellant en zijn gezin niet het hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden.
Gelet op 4.4.2 en 4.4.3 voldeden de waarnemingen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de daarmee gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant gerechtvaardigd was.
Woonsituatie: hoofdverblijf
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en X hun hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres hadden. Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van betekenis.
Woonomgevingsonderzoek: verklaringen vijf buurtbewoners
Aan de beknopte getuigenverklaringen van de vijf buurtbewoners, die in zeer korte tijd zijn gehoord, kan niet die betekenis worden gehecht die het college daaraan toedicht. Deze verklaringen zijn onvoldoende concreet en specifiek. Op de vraag wie er op het uitkeringsadres wonen hebben twee getuigen verklaard niet te weten wie daar wonen, hebben twee andere getuigen verklaard daar af en toe een man te zien en heeft één getuige verklaard dat de eigenaar van de woning daar alleen woont. Nog daargelaten dat geen enkele buurtbewoner heeft verklaard dat appellant en zijn gezin niet op het uitkeringsadres wonen, is onduidelijk hoe de buurtbewoners aan hun wetenschap komen. Niet is bijvoorbeeld duidelijk hoe vaak de buurtbewoners thuis zijn. Bovendien is niet duidelijk over welke periode zij verklaren. Daarbij komt dat één getuige verklaart appellant regelmatig te zien en dat twee getuigen verklaren appellant af en toe te zien. Weliswaar heeft geen enkele buurtbewoner verklaard X en/of de kinderen van appellant en X te zien, zoals het college heeft gesteld, maar gezien de zeer beknopte verklaringen van de buurtbewoners is dat enkele gegeven onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres hadden.
Pinbetalingen van X buiten [woonplaats]
Ook de omstandigheid dat X in de te beoordelen periode zeer regelmatig pinbetalingen bij winkels buiten [woonplaats] verrichtte is daarvoor onvoldoende, alleen al omdat, zoals het college ter zitting ook heeft erkend, de bankafschriften van de bankrekening van appellant niet in de besluitvorming zijn betrokken. Op die bankafschriften, die zich wel bij de stukken bevinden, is te zien dat appellant in de te beoordelen periode wel regelmatig pintransacties in [woonplaats] heeft verricht, bijvoorbeeld voor boodschappen bij [supermarkt 1] en [supermarkt 2] . Daarbij komt dat het, gelet op de ligging van [woonplaats] , goed voorstelbaar is dat X ook betalingen verricht in winkels in [plaats 1] en [plaats 2] . Gelet hierop komt, anders dan het college aanneemt, geen betekenis toe aan de omstandigheid dat X in de te beoordelen periode zeer regelmatig pinbetalingen bij winkels buiten [woonplaats] verrichtte.
Waarnemingen
De waarnemingen die de sociale recherche in de periode van 26 juli 2018 tot en met 19 oktober 2018 heeft verricht kunnen evenmin de conclusie dragen dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres hadden. Uit deze kortdurende waarnemingen kan alleen worden opgemaakt dat appellant en zijn gezin op de momenten waarop de waarnemingen zijn gedaan niet zijn gezien, afgezien van de waarneming op 11 oktober 2018, toen is gezien dat appellant om 15.00 uur kwam aanrijden. Verder is bij zestien waarnemingen gezien dat de gordijnen aan de voorkant van de woning gesloten waren en de auto van appellant niet aangetroffen in de omgeving van het uitkeringsadres. De omstandigheid dat appellant en zijn gezin bij de waarnemingen niet bij hun woning zijn gezien, is slechts een indicatie dat zij in de waarnemingsperiode niet veel in hun woning verbleven. Dat tijdens meerdere waarnemingen is gezien dat de gordijnen gesloten waren, zegt niets over de bewoning van de woning, te meer omdat appellant ter zitting als verklaring daarvoor heeft gegeven dat zijn kinderen, die ten tijde van de waarnemingen bijna 4 maanden en bijna vijf jaar oud waren, aan de voorzijde van de woning slapen. Gelet op de leeftijd van het jongste kind is het voorstelbaar dat dit kind overdag veel sliep en dat de gordijnen daarom vaak gesloten waren. Ook uit de omstandigheid dat de sociale recherche de auto van appellant bij de waarnemingen niet in de omgeving van de woning op het uitkeringsadres heeft aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat appellant en X hun hoofdverblijf in de beoordelen periode niet in deze woning hadden. Nergens blijkt namelijk uit wat de sociale recherche heeft verstaan onder ‘de omgeving van de woning’. Dit klemt omdat appellant onweersproken heeft gesteld dat er parkeerproblemen in de straat zijn en hij dus zijn auto niet altijd vlak bij de woning op het uitkeringsadres kon parkeren.
Verbruiksgegevens water en energie
Uit de verbruiksgegevens van Dunea blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode varieerde van 18 m3 tot 38 m3 per jaar. Dit verbruik is laag te noemen. Laag waterverbruik is een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546. Uit de gegevens van Eneco blijkt dat het gasverbruik in de te beoordelen periode varieerde van 53 m3 tot 150 m3 per jaar. Dat verbruik is extreem laag, maar ook dat gegeven vormt niet meer dan een aanwijzing dat appellant en zijn gezin niet hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Dit volgt ook uit de hiervoor vermelde uitspraak van 22 juni 2021. Gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.3 zijn de overige onderzoeksbevindingen niet toereikend als aanvullend bewijs als hiervoor bedoeld.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres hadden.
Financiële situatie
In het verweerschrift heeft het college zijn standpunt dat de financiële situatie van appellant en X in de te beoordelen periode onduidelijk is als volgt nader toegelicht. Appellant en X hebben geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd van de herkomst van het geld waarmee de stortingen op de bankrekening van X zijn verricht, van de financiering van hun reizen naar, en verblijven in, Tunesië en van de financiering van de aankoop van vier auto’s. Deze financiële handelingen duiden op het bestaan van een geldstroom die niet valt te herleiden tot de door appellant en X ontvangen bijstand. Appellanten hebben geen inzicht verschaft in de omvang van deze geldstroom.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat zijn financiële situatie niet onduidelijk is, omdat hij inzichtelijk heeft gemaakt waar het geld van de kasstortingen vandaan komt en hoe hij de reis- en verblijfkosten van zijn jaarlijkse vakantie naar Tunesië en de auto’s heeft gefinancierd. Het recht op bijstand kan dan ook over de gehele te beoordelen periode worden vastgesteld.
Deze beroepsgrond slaagt ook. Hierbij is het volgende van betekenis.
Kasstortingen
In de te beoordelen periode hebben op de bankrekening van X in totaal 37 kasstortingen plaatsgevonden, van bedragen variërend van € 10,- tot € 1.500,-, en tot een totaalbedrag van € 10.911,10. In de periode van 25 april 2013 tot en met 31 december 2013 hebben geen stortingen plaatsgevonden, in 2014 negen stortingen, in 2015 zes stortingen, in 2016 vijftien stortingen, in 2017 drie stortingen en in 2018 vier stortingen. Niet in geschil is dat appellant en X deze stortingen niet hebben gemeld aan het college.
Appellant heeft verklaard dat deze stortingen zijn gedaan met bedragen die hij van zijn schoonmoeder heeft geleend en contant heeft ontvangen en met bedragen die afkomstig zijn uit de spaarpot van zijn dochter. Aan het college kan worden toegegeven dat appellant deze verklaring niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd, zodat de herkomst van de stortingen onduidelijk is. Omdat de kasstortingen een terugkerend karakter hebben, moeten die bedragen als inkomsten worden aangemerkt. Weliswaar hebben in de te beoordelen periode een groot aantal kasstortingen plaatsgevonden, maar anders dan het college meent, maakt dat enkele feit op zichzelf niet aannemelijk dat appellant en X een onbekende bron van inkomsten hebben gehad. Vergelijk de uitspraak van 4 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:12 (4.8.4).
Bekostiging reizen naar- en verblijf in Tunesië
Dat appellant en X een onbekende bron van inkomsten hebben gehad kan evenmin worden afgeleid uit hun jaarlijkse reis naar- en verblijf in Tunesië. Appellant heeft gesteld dat hij de vliegtickets naar Tunesië contant en in termijnen heeft betaald bij een – inmiddels niet meer bestaand – reisbureau. Ook heeft appellant gesteld dat hij tijdens zijn verblijf in Tunesië bij familie verbleef en enkel wat contant (zak)geld meenam dat hij voorafgaand aan de reis in Nederland had opgenomen. Het college heeft geen nader onderzoek gedaan naar deze – op voorhand niet onaannemelijke – verklaringen, terwijl dit, gelet op de in 4.3 weergegeven bewijslastverdeling, wel op zijn weg had gelegen. Het college had daarnaar onderzoek kunnen doen door middel van een financiële analyse van alle beschikbare bankafschriften. Maar het college heeft de afschriften van de bankrekening van appellant niet eens bij de besluitvorming betrokken, zo is ter zitting gebleken.
Hierbij wordt nog het volgende aangetekend. Appellant heeft in ieder geval in 2018 toestemming gevraagd voor verblijf in het buitenland. Het is niet onwaarschijnlijk dat appellant dat in de jaren daarvoor ook heeft gedaan. Als het college twijfel had over de financiering van de jaarlijkse vliegreis naar en het verblijf in Tunesië, dan had het in de rede gelegen dat het college daarnaar op een eerder moment dan in bezwaar tegen het besluit van 27 december 2018 onderzoek had gedaan.
Aanschaf auto’s
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 3 juli 2013 tot en met 4 april 2015 vier verschillende auto’s in zijn bezit heeft gekregen, dat de laatste auto, een Opel Corsa, bouwjaar 2006, tijdens de bezwaarprocedure nog steeds op naam van appellant stond en dat hij de aanschaf van deze auto’s niet bij het college heeft gemeld. Zonder verder financieel onderzoek is dit enkele gegeven, gelet op de waarde van de auto, in ieder geval niet voldoende om aannemelijk te achten dat er, zoals het college aanneemt, in de te beoordelen periode sprake moet zijn geweest van een geldstroom die niet valt te herleiden tot de door appellant en X ontvangen bijstand. Hierbij komt nog dat de periode van 3 juli 2013 tot en met 4 april 2015 slechts een deel van de te beoordelen periode beslaat. Zo de omstandigheid dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de financiering van de auto’s al iets zegt over het bestaan van een onbekende geldstroom, dan ziet dat dus in ieder geval niet op de gehele te beoordelen periode.
Uit 4.8.1 tot en met 4.8.5 volgt dat het college het bestaan van een onbekende geldstroom niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft zijn standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen dan ook niet afdoende onderbouwd. Het wreekt zich dat het college heeft volstaan met het – overigens pas in bezwaar – bij appellant opvragen van financiële gegevens over een lange periode en geen gericht financieel onderzoek heeft gedaan aan de hand van de afschriften van de bankrekeningen van zowel X als appellant.
Conclusie
Uit 4.5.5 en 4.8.6 volgt dat het bestreden besluit, ook voor zover het de intrekking over de periode vanaf 25 april 2013 betreft, niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb ook vernietigen voor zover het de intrekking over de periode van 25 april 2013 tot en met 18 oktober 2018 betreft.
Nader besluit
Gelet op 4.9 kan het nader besluit geen stand houden. Dit betekent dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het college een vergoeding heeft toegekend voor de door appellant gemaakte kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 27 december 2018.
Vervolg
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Omdat het college ter zitting te kennen heeft gegeven nader onderzoek te willen doen naar het recht op bijstand van appellant en X indien de Raad het bestreden besluit ook vernietigt voor zover het de intrekking over de periode van 25 april 2013 tot en met 18 oktober 2018 betreft, zal de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Het college zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 25 april 2013 tot en met 18 oktober 2018 en de terugvordering.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
vernietigt het besluit van 26 juli 2019 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 25 april 2013;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2020 gegrond en vernietigt dit besluit behoudens voor zover het college daarbij een vergoeding heeft toegekend voor de door appellant gemaakte kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 27 december 2018;
- -
-
draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van N. ten Hove als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2022.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen