Centrale Raad van Beroep, 23-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672, 22/1588 ZW
Centrale Raad van Beroep, 23-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672, 22/1588 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 december 2022
- Datum publicatie
- 23 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2672
- Zaaknummer
- 22/1588 ZW
Inhoudsindicatie
Gewijzigd beoordelingskader bij nieuwe ziekmelding na Eerstejaars Ziektewet-beoordeling: Als een verzekerde zich opnieuw ziek meldt, nadat eerder bij een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) het recht op ziekengeld is beëindigd en de verzekerde daarna niet meer heeft gewerkt, moet het UWV deze ziekmelding toetsen aan gewijzigde voorwaarden. Dit geldt ook voor de ziekmelding na een WIA-beoordeling. Dit is het resultaat van de uitspraak van de CRvB in de zaak van een werknemer zonder werkgever (een zogenaamde vangnetter). Daarmee komt de CRvB terug van zijn eerdere rechtspraak. De CRvB oordeelt dat voortaan geschiktheid voor ten minste drie van de eerder bij de EZWb geselecteerde (deel)functies nodig is om ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) te kunnen weigeren.
Uitspraak
Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2022, 21/1846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 20/3133 WIA en 20/4336 ZW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Het onderzoek in deze zaak is heropend en de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Voor appellant is mr. Heek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs en J. Visch.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze uitspraak heeft betrekking op de voorwaarden waaraan een verzekerde die na een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) blijvend ongeschikt is gebleven voor zijn oude werk en daarna niet in enig werk heeft hervat, moet voldoen om (opnieuw) aanspraak te kunnen maken op ziekengeld. De Raad komt terug van zijn eerdere rechtspraak dat geschiktheid voor één van de bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA geselecteerde (deel)functies voldoende is om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) te kunnen dragen. Daarmee gaan voor dit soort zaken de zelfde nieuwe uitgangspunten gelden als voor zaken waarin het ziekengeld na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) is geëindigd en de verzekerde niet in enig werk heeft hervat (zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:CRVB:2022:2658). Het nieuwe toetsingskader is opgenomen onder 4.7.1.
Besluiten van het Uwv
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als bankwerker/lasser voor 39,54 uur per week. Op 15 augustus 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2018 geweigerd aan appellant met ingang van 13 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft zich op 2 augustus 2019 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Appellant is een ZW-uitkering toegekend en bij besluit van 28 januari 2020 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 8 januari 2020 beëindigd.
Tegen de besluiten van 21 augustus 2018 en 28 januari 2020 heeft appellant bezwaar gemaakt en – nadat deze besluiten in bezwaar zijn gehandhaafd – beroep ingesteld. Bij uitspraken van 28 juli 2020 en 5 november 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraken van de rechtbank bij uitspraak van 5 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2160) bevestigd (zaken 20/3133 WIA en 20/4336 ZW).
Aan appellant is een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 7 februari 2020 heeft appellant zich vanuit die situatie opnieuw ziek gemeld, waarna het Uwv hem een ZW-uitkering heeft toegekend. Op 16 maart 2021 heeft appellant het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft na zijn onderzoek geconcludeerd dat appellant geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 maart 2021 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 14 juni 2021 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde medische beperkingen. De lichamelijke en psychische klachten van appellant zijn kenbaar in de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat er klachten zijn gemist dan wel dat informatie van de behandelend sector onjuist is uitgelegd. Voldoende is gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2021. Het Uwv heeft daarom terecht bepaald dat appellant met ingang van 25 maart 2021 geen recht meer heeft op een ZWuitkering.
Standpunten in hoger beroep
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Appellant acht zich niet in staat om fulltime loonvormende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst appellant op de expertises van verzekeringsarts L.J.R.M. Buisman van 12 december 2019 en psychiater J.K. van der Veer van 10 maart 2020 die in de WIA-zaak (zaaknummer 20/2113 WIA) zijn ingebracht. Tijdens een medische beoordeling eind 2020/begin 2021 heeft het Uwv aangenomen dat appellant rust nodig had en is hij niet geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Echter, nog geen drie maanden later, in maart 2021, werd de ZW-uitkering beëindigd. Appellant stelt dat hij toen geenszins tot rust was gekomen en niet in staat was om de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. Naast zijn psychische klachten acht appellant deze functie niet geschikt vanwege zijn chronische lage rugklachten. Tenslotte blijkt volgens appellant uit de stukken niet duidelijk of de beoordeling is verricht op grond van artikel 19 van de ZW of artikel 19aa van de ZW. Als het een beoordeling op basis van laatstgenoemd artikel betreft is het onderzoek onzorgvuldig omdat appellant niet is gezien door een verzekeringsarts.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Voor een situatie als hier aan de orde, waarin sprake is van een ziekteperiode van meer dan 52 weken, bevat artikel 19aa van de ZW de voorwaarden voor het recht op uitkering. Uit het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel volgt dat de verzekerde – ook in het tweede ziektejaar – onverminderd ongeschikt moet zijn voor “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Zoals ter zitting met partijen besproken ligt aan het bestreden besluit alleen een beoordeling aan de hand van deze maatstaf ten grondslag. Zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1268, kan deze beoordeling worden verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Het onderzoek, mede uitgevoerd door artsen (bezwaar en beroep), voldoet hieraan en is voldoende zorgvuldig.
Maatstaf ‘zijn arbeid’
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ als bedoeld in artikel 19 van de ZW verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde, na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt: arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.1
Bij uitspraak van heden (ECLI:NL:CRVB:2022:2658) heeft de Raad zijn toetsingskader bij de toepassing van artikel 19 van de ZW gewijzigd. Uit 4.11 van die uitspraak blijkt dat deze wijzing geldt voor alle zaken waarin sprake is van een EZWb, een verzekerde niet in enig werk heeft hervat en zich daarna opnieuw heeft ziek gemeld.
De ziekmelding na een EZWb zonder tussentijdse werkhervatting is in hoge mate vergelijkbaar met een ziekmelding na een WIA-beoordeling.2 Het ligt dan ook voor de hand om ook in zaken als de onderhavige, waarin het gaat om een ziekmelding na een WIAbeoordeling en waarin niet in enig werk is hervat, de uitgangspunten te hanteren die zijn neergelegd in de in 4.4 genoemde uitspraak van heden. De onder 4.3 weergegeven rechtspraak zal daarom vanaf heden niet meer worden gehanteerd.
Het voorgaande houdt in dat de Raad bij een ziekmelding na een WIA-beoordeling bij de aan te leggen maatstaf de volgende uitgangspunten zal hanteren.
Onder “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Ziekengeld kan in zo’n geval worden geweigerd wanneer is voldaan aan de volgende twee, cumulatieve, voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%. Daarbij is niet van belang of de oorspronkelijke functies ten tijde van de latere ziekmelding nog in het CBBS aanwezig zijn. Evenmin is van belang of die functies ten tijde van de nieuwe ziekmelding op onderdelen qua belasting en/of beloning inmiddels zijn gewijzigd. Op deze laatste twee punten verandert de rechtspraak dus niet.3
Ter voorkoming van misverstanden en in reactie op wat ter zitting door het Uwv is gesteld, wordt benadrukt dat de eerste voorwaarde impliceert dat het zogenoemde bijduiden van functies niet mogelijk is, ook niet waar het gaat om functies binnen dezelfde SBC-codes.
Wijze van beoordeling door het Uwv
Voor wat betreft de door het Uwv te verrichten beoordeling geldt daarbij het volgende.
Stelt de verzekeringsarts naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding vast dat de medische beperkingen van een betrokkene sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, dan is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor betrokkene geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
Stelt de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vast dat de medische beperkingen van de betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. De beoordeling van de geschiktheid voor de oorspronkelijke functies kan in eerste instantie beperkt blijven tot de medische geschiktheid voor die functies. Indien en voor zover de door een betrokkene aangevoerde bezwaar- of beroepsgronden daartoe aanleiding geven zal het Uwv in een voorkomend geval ook moeten beoordelen en motiveren dat de functies op de datum in geding ook in arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor de betrokkene. Het gaat er dan om of betrokkene op de datum in geding voldoet aan de opleidings- of ervaringseisen van de functie zoals die ten tijde van de WIA-beoordeling in het CBBS waren opgenomen.
Indien een of meer van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies volgens de verzekeringsarts in verband met de toegenomen beperkingen van een betrokkene niet langer geschikt blijken, zal het Uwv moeten beoordelen of er van de oorspronkelijk geselecteerde functies ten minste drie geschikte functies met ieder ten minste drie arbeidsplaatsen resteren. Is dit niet het geval, dan is de betrokkene daarmee ongeschikt te achten voor zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Resteren er ten minste drie functies met ieder ten minste drie arbeidsplaatsen, dan zal het Uwv de (mediane) loonwaarde, welke ten tijde van de WIAbeoordeling aan die functies verbonden was, moeten vergelijken met het destijds geldende maatmanloon. Indien die vergelijking uitwijst dat onveranderd sprake is van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%, dan is de betrokkene niet ongeschikt voor zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
Toepassing van het bovenstaande op de beëindiging van ziekengeld per 25 maart 2021
Uit 4.7.1 volgt dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of de beperkingen van appellant op 25 maart 2021 zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 7 maart 2019 die tijdens de WIA-beoordeling is vastgesteld. De gronden van appellant komen grotendeels overeen met zijn gronden in beroep en de rechtbank wordt gevolgd in haar gemotiveerde weerlegging daarvan in de overwegingen 9 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak. Niet gebleken is dat de artsen (bezwaar en beroep) de psychische klachten van appellant en zijn rugklachten hebben onderschat. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd. De enkele verwijzing naar de expertises van verzekeringsarts Buisman en psychiater Van der Veer leidt niet tot een ander oordeel. Op deze expertises is uitvoerig gereageerd in de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 5 oktober 2022. Zoals in die uitspraak toegelicht heeft de Raad in die expertises geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen beperkingen. Ook uit wat appellant heeft aangevoerd over een eerdere ZW-beoordeling eind 2020/begin 2021 maakt niet dat getwijfeld moet worden aan de conclusies van de artsen (bezwaar en beroep). Uit hun rapporten blijkt namelijk voldoende duidelijk dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake (meer) is en dat appellant op de datum in geding belastbaar is overeenkomstig de FML uit 2019. Dat de primaire arts, onverplicht, op 16 maart 2021 een nieuwe FML heeft opgesteld maakt dit niet anders aangezien beide FML-en uitgaan van dezelfde belastbaarheid. De gemachtigde van appellant heeft dit ter zitting erkend. Het verschil zit louter in een andere rubricering van bepaalde aspecten door de invoering van CBBS 5 en het gebruik van iets andere bewoordingen door de (verzekerings)arts in de toelichtingen om dezelfde situatie te beschrijven.
Nu geen sprake is van een toename van medische beperkingen, is een situatie als beschreven in 4.7.1 aan de orde en staat vast dat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht op de datum in geding voor betrokkene geschikt zijn. Aan een beoordeling van (eventuele) arbeidskundige gronden wordt dan ook niet toegekomen.
Conclusie
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 maart 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok