Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2712, 21 / 288 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2712, 21 / 288 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2022
- Datum publicatie
- 20 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2712
- Zaaknummer
- 21 / 288 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand eigen bijdrage Wlz. Voorliggende voorziening. Bewuste keuze wetgever.
Niet alle zorgkosten van appellante zijn op grond van deze voorliggende voorziening vergoed, aangezien aan appellante een eigen bijdrage in rekening is gebracht. De eigen bijdrage voor de kosten voor Wlz-zorg die appellante moet betalen is een uitvloeisel van een bewuste keuze van de wetgever over de noodzaak tot vergoeding van deze kosten. De Wlz moet als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW.
Uitspraak
21 288 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2020, 20/388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). In verband met deze zorg is zij op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) een eigen bijdrage verschuldigd (eigen bijdrage). Aan appellante is een persoonsgebonden budget (pgb) verleend in verband met de geïndiceerde zorg.
Appellante heeft op 8 oktober 2018 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. De aanvraag betreft de kosten van de eigen bijdrage. De kosten bedragen in totaal € 848,35. Bij besluit van 7 november 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2018 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen recht op bijzondere bijstand bestaat als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. De Wlz kan in dit geval als een voorliggende voorziening voor de kosten van de eigen bijdrage worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria van artikel 35 van de PW. Zij heeft daarnaast – net als in beroep – aangevoerd dat aan haar bijzondere bijstand had moeten worden toegekend op grond van een analoge toepassing van artikel 6.3 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels 2019).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wat is het wettelijk kader?
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW, bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Als in de voorliggende voorziening de bewuste keuze is gemaakt dat het vergoeden van deze kosten niet noodzakelijk is, kan de bijstandverlenende instantie daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de PW wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Per 1 januari 2015 is de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ingetrokken en is de Wlz in werking getreden. Artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz bepaalt op grond van welke voorwaarden een verzekerde recht heeft op zorg. Artikel 3.1.1, eerste lid, van de Wlz bepaalt welke vormen van zorg in het verzekerde pakket zitten.
Artikel 3.2.5, eerste lid, van de Wlz bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde de kosten daarvan gedeeltelijk draagt. De eigen bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort, de zorg die verstrekt wordt en de wijze waarop het recht op zorg tot gelding wordt gebracht, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
Artikel 3.3.1.1, eerste en tweede lid, van het Blz bepaalt dat de verzekerde van achttien jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg en dat de eigen bijdrage mede afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
De berekening van de eigen bijdrage komt overeen met de berekening zoals die voor de inwerkingtreding van de Wlz en het Blz met ingang van 1 januari 2015 op grond van de AWBZ en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) plaatsvond (zie ook de uitspraak van de Raad van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:228).
Staat artikel 15, eerste lid, van de PW bijstandsverlening in de weg?
De eerste vraag die ter beoordeling voorligt is of het college de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria van artikel 35 van de PW. Gelet daarop ligt de vraag ter beoordeling voor of het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW. Indien deze afwijzingsgrond zich voordoet, wordt namelijk aan de beoordeling van artikel 35 van de PW, waaronder de vraag of de kosten noodzakelijk zijn, niet toegekomen. Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de PW staat in dat geval aan bijstandsverlening in de weg en er is dan geen ruimte om te toetsen aan artikel 35 van de PW.
Ten aanzien van de kosten voor zorg zoals die aan appellante is verleend is het uitgangspunt dat de Wlz als een voorziening die ziet op specifieke, bijzondere kosten, net zoals de voorheen geldende AWBZ, in beginsel als toereikende en passende voorliggende voorziening moeten worden aangemerkt in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW. Niet alle zorgkosten van appellante zijn op grond van deze voorliggende voorziening vergoed, aangezien aan appellante een eigen bijdrage in rekening is gebracht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de eigen bijdrage voor de kosten voor Wlz-zorg die appellante moet betalen een uitvloeisel is van een bewuste keuze van de wetgever over de noodzaak tot vergoeding van deze kosten, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. De Raad onderschrijft dit oordeel en voegt hier het volgende aan toe.
De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 29 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9838 en van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1641. Deze rechtspraak ziet echter op (de bewuste keuzes van de wetgever over) eigen bijdragen die verschuldigd zijn voor zorg op grond van de Zorgverzekeringswet en de AWBZ, terwijl het in geval van appellante gaat om een eigen bijdrage op grond van de Wlz. Uit de wetsgeschiedenis van de Wlz blijkt evenwel dat de wetgever – net als bij de AWBZ – een bewuste keuze heeft gemaakt voor het vragen van eigen bijdragen voor kosten van zorg (TK, 2013-2014, 33891, nr. 3, p. 42-43). Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de verplichte eigen bijdragesystematiek grotendeels hetzelfde is als onder de AWBZ. De eigen bijdrage wordt geheven omdat het redelijk wordt geacht dat de gebruiker van zorg bijdraagt in de kosten van zorg. De gedachte die uitgaat van de eigen bijdrage sluit in die zin ook aan bij de eigen (financiële) verantwoordelijkheid die de regering in de Wlz wil bevorderen. Cliënten met een hoger inkomen en vermogen kunnen een groter deel van hun zorgkosten zelf dragen dan cliënten met een lager inkomen en vermogen. De overheid biedt met de Wlz een financieel vangnet voor kosten die cliënten die op zorg vanuit de Wlz zijn aangewezen, redelijkerwijs niet zelf kunnen betalen. Voor zorg met verblijf geldt bovendien dat de verzekerde aanzienlijk bespaart op uitgaven aan wonen, eten en drinken en andere kosten die verband houden met zelfstandig wonen. Eigen bijdragen zijn ook nodig om de Wlz betaalbaar te houden. In de Wlz wordt in de eigen bijdragen onderscheid gemaakt tussen de verschillende leveringsvormen. Met betrekking tot het pgb is het voornemen om een bruto pgb uit te keren en de cliënt vanwege onder meer kostenbewustzijn en remmende werking zelf de eigen bijdragen te laten betalen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW. Dat betekent dat het college de aanvraag ook terecht niet heeft getoetst aan de criteria van artikel 35 van de PW. De eerste beroepsgrond van appellante slaagt dus ook niet.
Kan appellante een beroep doen op de Beleidsregels 2019?
Ook de tweede beroepsgrond van appellante treft geen doel. Appellante kan geen beroep doen op (een analoge toepassing van) artikel 6.3 van de Beleidsregels 2019. Op de aanvraag van appellante blijven namelijk op grond van het in artikel 12.2 eerste lid, van de Beleidsregels 2019 vervatte overgangsrecht, de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2018 (Beleidsregels 2018) van toepassing. De Beleidsregels 2018 bieden geen (buitenwettelijke) grondslag voor toekenning van de aanvraag van appellante. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de hier van toepassing zijnde Beleidsregels 2018 wordt namelijk geen bijzondere bijstand verleend voor de wettelijke eigen bijdrage van de Wlz, omdat deze wet als voorliggende passende en toereikende voorziening wordt aangemerkt.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt