Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2743, 20/3858 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2743, 20/3858 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2022
- Datum publicatie
- 3 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2743
- Zaaknummer
- 20/3858 PW
Inhoudsindicatie
Geüniformeerde maatregel van 100% gedurende een maand. Wijziging grondslag.
Aan de maatregel ligt ten grondslag dat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen door op drie dagen niet te verschijnen op het herexamen. Het college mocht de grondslag van de maatregel in het bestreden besluit wijzigen.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2020, 20/2078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op appellant zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
In het kader van zijn re-integratie is appellant op 23 mei 2019 begonnen met een opleiding tot Industrieel Brandwacht met baangarantie bij opleidingsinstituut [naam opleidingsinstituut] . Deze opleiding bestaat onder meer uit een driedaagse cursus ‘Gasmeten Basis’. Appellant is in eerste instantie niet geslaagd voor deze cursus. [naam opleidingsinstituut] heeft het college per e-mail van 3 juli 2019 meegedeeld dat appellant een herkansing krijgt onder de voorwaarde dat hij alle drie de lesdagen aanwezig is. Daarop is appellant uitgenodigd voor een herexamen op 5, 6 en 7 augustus 2019.
Appellant is niet verschenen op 5, 6 en 7 augustus 2019. Het college heeft hierover navraag gedaan bij [naam opleidingsinstituut] . Appellant is vervolgens gehoord over het voornemen hem een maatregel op te leggen in een hoor- en wederhoorgesprek op 27 augustus 2019. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij dacht dat hij alleen op één dag moest komen. Hij heeft op 1 augustus 2019 gebeld naar degene die de uitnodiging had gestuurd. Op 6 augustus 2019 wilde hij gaan maar is hij uitgegleden in de douche. Hij heeft rond 7 uur in de ochtend gebeld om zich af te melden. Er was toen niemand aanwezig. Er was geen mogelijkheid om een voicemail in te spreken. Daarna is hij in slaap gevallen met pijnstillers.
Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel vanaf 1 oktober 2019 gedurende een maand met 100% verlaagd. Daaraan heeft het college, onder verwijzing naar artikel 18, vierde lid, onder g, van de PW, ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op het herexamen op 5, 6 en 7 augustus 2019. Hierdoor heeft hij zich nadelig gepresenteerd en heeft hij een kans op een betaalde baan in de weg gestaan.
Bij besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college, onder wijziging van de wettelijke grondslag en motivering van de opgelegde maatregel, het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan de maatregel ligt ten grondslag dat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen door op 5, 6 en 7 augustus 2019 niet te verschijnen op het herexamen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
Als een belanghebbende, zoals appellant, een verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW niet nakomt, is het college in beginsel verplicht om een maatregel op te leggen. In dit verband zijn de volgende bepalingen van betekenis.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder h, van de PW staat de volgende verplichting: het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de PW is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen, verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de onder 1.5 vermelde Verordening.
Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, indien – voor zover nu van belang – een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet nakomt.
Maatregel
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Niet in geschil is dat de driedaagse cursus ‘Gasmeten Basis’ onderdeel uitmaakte van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op alle drie de dagen van deze cursus aanwezig moest zijn. Hij had deze cursus eerder gevolgd en net niet gehaald. Hij heeft gesteld dat hij daarom op 1 augustus 2019 telefonisch contact heeft opgenomen met [naam opleidingsinstituut] . Een medewerker van [naam opleidingsinstituut] heeft hem toen gezegd dat hij uitsluitend op 7 augustus 2019 aanwezig hoefde te zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellant heeft voor de opleiding tot Industrieel Brandwacht onder meer een driedaagse cursus ‘Gasmeten Basis’ gevolgd waarvoor hij in eerste instantie was gezakt. In een e-mail van 3 juli 2019 van [naam opleidingsinstituut] aan het college staat dat appellant in aanmerking kwam voor een herkansing onder de voorwaarde dat hij weer alle drie de cursusdagen aanwezig diende te zijn. Niet in geschil is dat appellant vervolgens ook is uitgenodigd voor deze cursus op 5, 6 en 7 augustus 2019.
Vaststaat dat appellant op deze drie dagen niet is verschenen. Het college heeft hierover navraag gedaan bij [naam opleidingsinstituut] , waarna een medewerker van [naam opleidingsinstituut] per e-mail heeft laten weten dat appellant op alle drie de dagen werd verwacht.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan uit het voorgaande volgt, uitsluitend op 7 augustus 2019 diende te verschijnen. Hij heeft zijn stelling dat hij op 1 augustus 2019 heeft gebeld met [naam opleidingsinstituut] en dat toen gezegd is dat hij niet op 5 en 6 augustus 2019 hoefde te verschijnen niet met stukken onderbouwd.
Daarbij komt dat appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over gemaakte afspraken over zijn aanwezigheid tijdens deze herkansing. Zijn stelling dat hij alleen de laatste dag aanwezig hoefde te zijn valt niet te rijmen met zijn verklaring tijdens het hoor- en wederhoorgesprek dat hij op 6 augustus 2019 zou hebben gebeld met [naam opleidingsinstituut] om zich af te melden voor die dag omdat hij gevallen was in de douche. Dat afmelden is namelijk niet nodig als al eerder afgesproken was dat appellant die dag niet hoefde te verschijnen.
Ook uit de door appellant in hoger beroep overgelegde uitdraaien van de website van [naam opleidingsinstituut] kan niet worden afgeleid dat hij alleen op 7 augustus 2019 een cursusdag en herkansing had. Deze informatie van de website van [naam opleidingsinstituut] ziet op één- en tweedaagse cursussen ‘Gasmeten herhaling’. Appellant moest de driedaagse cursus ‘Gasmeten Basis’ herkansen.
Uit 4.3 tot en met 4.3.5 volgt dat het college er terecht vanuit is gegaan dat appellant zijn re-integratieverplichting niet is nagekomen door op deze drie dagen niet aanwezig te zijn. Dit betekent dat het college in beginsel verplicht was om de bijstand van appellant bij wijze van maatregel te verlagen met 100% gedurende één maand.
Het college moet afzien van het opleggen van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid aan het niet nakomen van de verplichting ontbreekt. Dit volgt uit artikel 18, negende lid, van de PW. Omdat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel moet de betrokkene de feiten en omstandigheden aannemelijk maken waaruit blijkt dat hem geen enkel verwijt treft.
Appellant heeft aangevoerd dat hem van het niet verschijnen op 6 en 7 augustus 2019 geen enkel verwijt treft omdat hij op 6 augustus 2019 is uitgegleden in de douche. Hij heeft volgens hem in de ochtend gebeld met [naam opleidingsinstituut] om zich af te melden en hij heeft een brief van zijn huisarts overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Uit de door appellant overgelegde brief van 16 september 2019 van zijn huisarts kan niet worden afgeleid dat hij als gevolg van een val in de douche niet in staat was de cursusdagen op 6 en 7 augustus 2019 bij te wonen of zich daarvoor tijdig af te melden. In de brief staat uitsluitend vermeld dat appellant tijdens de vakantie van de huisarts is gevallen. Ook de in hoger beroep overgelegde stukken waaruit blijkt dat appellant op 6 augustus 2019 telefonisch contact heeft gehad met de huisarts zegt niets over de verwijtbaarheid van het niet verschijnen dan wel van niet-afmelden.
Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij op 6 augustus 2019 rond 7 uur in de ochtend of op enig ander moment heeft gebeld met [naam opleidingsinstituut] om zich af te melden. In de hiervoor genoemde e-mail van [naam opleidingsinstituut] staat dat appellant op die dag niet heeft gebeld en dat geen voicemailbericht van hem is ontvangen..
Uit 4.5 tot en met 4.6.2 volgt dat het college niet moest afzien van het opleggen van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid.
Wijziging wettelijke grondslag
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2019 gegrond had moeten verklaren omdat de wettelijke grondslag voor de oplegging van de maatregel met het bestreden besluit is gewijzigd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Toepassing van dit artikel brengt onder omstandigheden wel mee dat, gelet op de zorgvuldigheid, een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan het nieuwe besluit op het gewijzigde standpunt te reageren (uitspraak van 25 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0054). Appellant heeft deze gelegenheid gekregen.
Voorts is van belang dat het rechtsgevolg van het besluit van 29 augustus 2019 bij het bestreden besluit niet is gewijzigd: de bijstand van appellant is bij wijze van maatregel gedurende één maand met 100% verlaagd. Er bestond voor het college daarom geen aanleiding het bezwaar gegrond te verklaren.
Vooringenomenheid
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat bij de besluitvorming sprake is geweest van vooringenomenheid bij zijn casemanager. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling whatsapp-berichten tussen hem en zijn casemanager overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Nu de casemanager bij de totstandkoming van het bestreden besluit niet betrokken is geweest, biedt de inhoud van de door appellant overgelegde whatsapp-berichten tussen hem en zijn casemanager, wat daar ook van zij, geen steun voor de stelling dat het college met vooringenomenheid tot het opleggen van een maatregel heeft beslist.
Uit 4.1 tot en met 4.9.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. van Doorn