Home

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:391, 21/1918 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:391, 21/1918 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 februari 2022
Datum publicatie
3 maart 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:391
Formele relaties
Zaaknummer
21/1918 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 juist vastgesteld. Ook in onderhavig geding is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omstandigheid dat aan appellante een lager bedrag aan eindejaarsuitkering is uitbetaald dan in totaal is opgebouwd het gevolg van de keuze die appellante heeft gemaakt om dat bestanddeel in te zetten voor een ander doel. Appellante heeft voor het ingezette bedrag reiskostenvergoeding ontvangen en heeft daarmee het ingezette inkomensbestanddeel genoten. Er is daarom geen aanleiding het bedrag aan ontvangen reiskostenvergoeding in mindering te brengen op het uitbetaalde bedrag van de eindejaarsuitkering.

Uitspraak

21 1918 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2021, 20/6518 (aangevallen uitspraak).

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 21 februari 2022

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontvangt een WGAloonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast is zij werkzaam bij de gemeente [vestigingsplaats] via uitzendbureaus. De inkomsten uit deze arbeid worden verrekend met de WGA-uitkering. In verband hiermee wordt de WGA-uitkering bij wijze van voorschot betaald en vindt achteraf de definitieve vaststelling van de WGA-uitkering plaats.

1.2.

Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv de WGA-uitkering over 2018 definitief

vastgesteld en besloten dat appellante nog een nabetaling van € 180,55 bruto ontvangt.

1.3.

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv het besluit van 24 september 2019

ingetrokken en de WGA-uitkering van appellante over 2018 opnieuw vastgesteld en besloten dat appellante nog een bedrag van € 247,76 bruto van het Uwv tegoed heeft.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 24 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het

bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 februari 2020 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – het volgende overwogen. Er is geen aanleiding te oordelen dat het Uwv niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de bepalingen uit het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen in plaats van de uitbetaalde bedragen. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de uitbetaling van de eindejaarsuitkering in de vorm van een onbelaste reiskostenvergoeding een keuze is die appellante heeft gemaakt om dit bestanddeel in te zetten voor een ander doel. Het gevolg daarvan is dat een lager bedrag aan eindejaarsuitkering wordt betaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen aan eindejaarsuitkering. Zij heeft voor het ingezette bedrag reiskostenvergoeding ontvangen, zodat zij niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het Uwv ten onrechte rekening houdt met de reservering/opbouw van de eindejaarsuitkering. Dat deze wijze van uitruil vervolgens een effect heeft op haar WIA-uitkering vloeit volgens de rechtbank eveneens voort uit deze keuze. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat het Uwv een uitzondering had moeten maken bij de toepassing van het AIB.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank er geen blijk van heeft gegeven dat haar belangen zijn afgewogen en dat de rechtbank niet heeft onderbouwd waarom er geen reden is voor het Uwv om tot een andere afweging te komen. Dit klemt temeer nu appellante ook een procedure heeft lopen over het jaar 2019. Appellante wijst erop dat het buiten beschouwing laten van de onbelaste reiskosten voor de aankomende jaren tot aan haar pensioen een onevenredig resultaat beslaat van in totaal € 27.000,-. Verder stelt zij dat het besluit in strijd is met de in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde belangenafweging.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA is geregeld op welke wijze de loongerelateerde WGA-uitkering per kalendermaand vastgesteld moet worden. Ter uitvoering van onder meer het achtste lid van artikel 61 van de Wet WIA is in artikel 4:1 van het AIB het begrip inkomen nader omschreven.

4.2.

Artikel 3:1 van het AIB, voor zover hier van belang, bepaalt dat hoofdstuk 3 van toepassing is op het bepalen van het inkomen als bedoeld in de Wet WIA.

Artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (WFSZ) voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.

Artikel 16, eerste lid, van de WFSZ bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt:

Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

4.3.

Volgens artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt voor de toepassing van de Wet WIA het inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand. Op grond van het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. In artikel 4:1, vijfde lid, van de IAB is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig worden toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.

In artikel 4:1, achtste lid, van het AIB is bepaald dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking kan nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking wordt genomen.

In artikel 4:1, elfde lid, van het AIB is bepaald dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt.

4.4.

In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld of het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 juist heeft vastgesteld.

4.5.

In de uitspraken van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1835 en 10 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:533 heeft de Raad overwogen dat het Uwv kon worden gevolgd in het standpunt dat in dat geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor vakantietoeslag (VT) en een extra periode salaris (EPS) wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen, in plaats van de uitbetaalde bedragen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat de omstandigheid dat aan betrokkene een lager bedrag aan VT en EPS is uitbetaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen, het gevolg is van de keuze die de betrokkene heeft gemaakt om die twee bestanddelen in te zetten voor een ander doel. Betrokkene heeft voor de ingezette bedragen extra vakantie-uren en extra reiskostenvergoeding ontvangen, zodat hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het Uwv inkomensbestanddelen verrekent die door hem niet zijn genoten.

4.6.

In wat appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om thans anders te oordelen. Ook in onderhavig geding is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omstandigheid dat aan appellante een lager bedrag aan eindejaarsuitkering is uitbetaald dan in totaal is opgebouwd het gevolg van de keuze die appellante heeft gemaakt om dat bestanddeel in te zetten voor een ander doel. Appellante heeft voor het ingezette bedrag reiskostenvergoeding ontvangen en heeft daarmee het ingezette inkomensbestanddeel genoten. Er is daarom geen aanleiding het bedrag aan ontvangen reiskostenvergoeding in mindering te brengen op het uitbetaalde bedrag van de eindejaarsuitkering.

4.7.

Gelet op het voorgaande is de berekeningswijze van het Uwv niet in strijd met artikel 3:4 Awb en is evenmin sprake van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van de AIB.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) S.C. Scholten