Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:546, 21/4489 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:546, 21/4489 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:546
Zaaknummer
21/4489 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Geen woonplaats in de gemeente als bedoeld in artikel 40 PW. Werkelijk verblijf in andere gemeente. Verzoekster had geen woning, dus geen woonstede in de gemeente. Daarom is ook niet van belang of in overeenstemming met artikel 1:11, eerste lid, van het BW gebleken is van daden waaruit volgt dat verzoekster haar woonstede wilde prijsgeven. Bepalend is daarom slechts waar verzoekster werkelijk verbleef. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat verzoekster op adres X in een andere gemeente heeft geslapen, gegeten, gebruik heeft gemaakt van de sanitaire voorzieningen, overdag een op internet aangesloten computer heeft gebruikt en, ten slotte, dat haar administratie op adres X heeft gestaan.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2021, 21/5399 en 21/5398 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 23 december 2021

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens verzoekster heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kooistra en R. Mooij LL.B.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoekster ontving sinds 2014, met enkele onderbrekingen, bijstand in de gemeente Lansingerland, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Verzoekster lijdt aan hyperacusis, een fysieke aandoening waarbij sprake is van overgevoeligheid voor geluid. Zij leeft in verband met haar aandoening al geruime tijd in een speciaal uitgeruste bestelauto (auto), waarin zij geluidsarm kan slapen en verblijven. In de auto zijn geen toiletfaciliteiten. Verzoekster is hiervoor in beginsel aangewezen op voor publiek toegankelijke ruimten. Verzoekster was ten tijde hier van belang ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Lansingerland met een briefadres.

1.3.

Vanwege de uitbraak van het coronavirus heeft verzoekster vanaf 21 maart 2020 bij haar ouders in de gemeente Nootdorp-Pijnacker (op adres X) verbleven. Bij besluit van 4 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2020, heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 11 mei 2020 beëindigd. Aan het besluit van 10 juni 2020 heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster op 11 mei 2020 haar werkelijk verblijf en daarmee haar woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW niet langer in de gemeente Lansingerland heeft. Met de uitspraak van 24 juni 2020, 20/2704 en 20/3171, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juni 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 4 mei 2020 herroepen. Met de uitspraak van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1137, heeft de Raad voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hiertoe heeft de Raad, samengevat weergegeven, overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene op 11 mei 2020 in de gemeente Lansingerland geen woonplaats meer had als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW.

1.4.

In de periode van september 2020 tot en met december 2020 heeft verzoekster in diverse e-mailberichten aan de afdeling werk, inkomen en schulden van de gemeente Lansingerland laten weten dat zij (opnieuw) op adres X verblijft, voornamelijk vanwege geldende maatregelen als gevolg van coronapandemie en de consequenties daarvan voor (de leefwijze van) verzoekster. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. In dit verband heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Lansingerland onder meer waarnemingen verricht bij de woning op adres X, is in die omgeving een buurtonderzoek uitgevoerd en is verzoekster tijdens een gesprek op 20 mei 2021 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 1 november 2020 en 21 mei 2021.

1.5.

Bij besluit van 27 mei 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 20 mei 2021 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het centrum van het maatschappelijk leven van verzoekster zich niet langer in de gemeente Lansingerland bevindt. Vaststaat dat verzoekster minstens zes maanden op het adres van haar ouders in Pijnacker-Nootdorp heeft verbleven. Verzoekster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit verblijf van tijdelijke aard was vanwege de coronamaatregelen. Ten tijde van de uitspraak van de Raad van 12 januari 2021 kon wellicht nog worden gesteld dat ten tijde van het besluit van 4 mei 2020 sprake was van een situatie van tijdelijke aard, maar thans is na een jaar sprake van een structurele situatie.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank), voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigt, het besluit van 27 mei 2021 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster niet langer haar woonplaats had in de gemeente Lansingerland.

3.1.

In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:106 van de Awb, brengt dit hoger beroep mee dat de werking van de aangevallen uitspraak is geschorst.

3.2.

Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek strekt ertoe om de schorsende werking van het hoger beroep op te heffen en om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak door de bijstand aan verzoekster vanaf 21 mei 2021 voort te zetten.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.3.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op haar uiteengezette financiële situatie, een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

4.4.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 mei 2021 tot en met 27 mei 2021.

4.5.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.

4.6.

Tussen partijen is in geschil of verzoekster in de te beoordelen periode haar woonplaats (nog) had in de gemeente Lansingerland.

4.7.1.

In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Onder woonstede wordt een woning verstaan. De woonstede van een betrokkene is dan daar waar zijn hoofdverblijf is.

4.7.2.

Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is uitsluitend nog bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is eerder overwogen (uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038). Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan de inschrijving in de BRP. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432).

4.7.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen woning, dus geen woonstede had in de gemeente Lansingerland. Daarom is ook niet van belang of in overeenstemming met artikel 1:11, eerste lid, van het BW gebleken is van daden waaruit volgt dat appellante haar woonstede wilde prijsgeven. Bepalend is daarom slechts waar appellante werkelijk verbleef.

4.8.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college wel aannemelijk dat verzoekster in de te beoordelen periode niet werkelijk verbleef in de gemeente Lansingerland en dus geen woonplaats meer had in die gemeente. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

4.8.1.

Uit de e-mailberichten van verzoekster in de periode van september 2020 tot en met december 2020, haar verklaring tijdens het gesprek op 20 mei 2021 en de e-mailberichten van verzoekster van 22 mei en 2 november 2021 volgt dat zij in ieder geval vanaf september 2020 – op de periode van 5 oktober tot en met 7 oktober 2020 na – tot 15 juni 2021 op adres X heeft geslapen, gegeten, gebruik heeft gemaakt van de sanitaire voorzieningen, overdag een op internet aangesloten computer heeft gebruikt en, ten slotte, dat haar administratie op adres X heeft gestaan.

4.8.2.

Bij een buurtonderzoek op 3 november 2020 in de omgeving van adres X hebben drie getuigen verklaard dat op adres X drie personen wonen, waaronder verzoekster. Deze getuigen zijn bekend met de overgevoeligheid voor geluid bij verzoekster. De eerste twee getuigen hebben verder verklaard dat verzoekster ook in een auto verblijft, dat zij nu al heel lang op adres X is, dat zij verzoekster vaak bij de woning op adres X zien, dat zij een sleutel van die woning heeft en dat haar kamer aan de voorkant van de woning is en een balkonnetje heeft. De derde getuige heeft verder verklaard dat verzoekster buiten altijd een koptelefoon draagt, dat het lastig in te schatten is wanneer verzoekster op adres X woont, maar in ieder geval wel vanaf de uitbraak van het coronavirus, dat ze verblijft in de kamer bij het balkonnetje en dat haar auto er altijd staat.

4.9.

Uit 4.8 tot en met 4.8.2 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van verzoekster over de te beoordelen periode in te trekken. Dat volgens verzoekster nog steeds sprake was van een situatie van overmacht, maakt niet dat – mede gelet op de inmiddels langdurige periode waarin verzoekster buiten de gemeente Lansingerland verbleef – zij haar woonplaats binnen de gemeente Lansingerland heeft behouden. In de situatie van appellante was immers – bij gebreke van een woonstede – de wil van appellante om haar woonplaats in Lansingerland niet prijs te geven niet relevant.

4.10.

Gelet op 4.9 slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) R. de Haas