Centrale Raad van Beroep, 15-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550, 21/295 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550, 21/295 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 maart 2022
- Datum publicatie
- 22 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:550
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:587, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 21/295 PW
Inhoudsindicatie
Beroep niet tijdig beslissen. Geen dwangsom verschuldigd. Klacht kan niet worden aangemerkt als ingebrekestelling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 november 2015, dat de klacht moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling, en dat het college tot op het moment van de aangevallen uitspraak niet heeft beslist op het verzoek. Dit betekent niet dat deze aspecten in hoger beroep niet meer aan de orde kunnen komen. De beslispunten of sprake is van een ingebrekestelling en of daarop tijdig is beslist zijn onlosmakelijk verbonden met de in hoger beroep voorliggende vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd. Om die reden kan het college in hoger beroep ook op die aspecten verweer voeren. De vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd ligt in volle omvang voor. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd. Dit is alleen al het geval omdat de klachtbrief – anders dan de rechtbank oordeelde – niet is te zien als een ingebrekestelling. Van een aanmaning aan het adres van het college om alsnog een besluit te nemen op het verzoek om terug te komen van het besluit van 4 november 2015 is geen sprake.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2020, 16/3324 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M.J. de Jonge.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 september 2015 voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Bij besluit van 4 november 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 13 november 2015 (brief) heeft appellant het college verzocht om terug te komen van het besluit van 4 november 2015. Het college heeft de brief aangemerkt als beroepschrift en heeft het als zodanig doorgezonden aan de rechtbank. Bij brief van 14 december 2015 heeft het college appellant daarvan in kennis gesteld. Appellant heeft op 14 december 2015 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 4 november 2015.
Bij brief van 13 januari 2016 (klacht) heeft appellant een klacht ingediend tegen de behandelaars van zijn verzoek van 13 november 2015, vanwege het uitblijven van een concrete en ondubbelzinnige beslissing op de brief. In de brief benadrukt appellant dat zijn verzoek een aanvraag is en doorzenden van dat verzoek naar de rechtbank geen deel uitmaakte van het verzoek. Bij brief van 26 januari 2016 heeft het afdelingshoofd juridische en bestuurlijke zaken van de gemeente Nissewaard de klacht afgehandeld.
Bij brief van 2 mei 2016 (beroepschrift) heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het in de brief vervatte verzoek.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2015 ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 december 2016 heeft het college het besluit van 12 augustus 2015 ingetrokken. Bij uitspraak van 25 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep tegen de uitspraak van 7 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard (uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2020).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het in de brief vervatte verzoek ongegrond verklaard en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 3.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft overwogen dat de brief moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 november 2015 (verzoek), dat de klacht moet worden aangemerkt als een schriftelijke ingebrekestelling en dat het college tot op het moment van de aangevallen uitspraak niet heeft beslist op het verzoek. De rechtbank is echter van oordeel dat het college geen dwangsom heeft verbeurd omdat er vanaf het moment van de klachtafhandeling voor appellant geen onzekerheid meer bestond over het verkrijgen van een besluit op zijn verzoek. Er was geen aanleiding om door middel van een financiële prikkel het college te dwingen een besluit te nemen. Feitelijk is met de klachtafhandeling te kennen gegeven dat het college niet op het verzoek zal beslissen, waartegen een ander rechtsmiddel openstond. Over de redelijke termijn heeft de rechtbank geoordeeld dat deze is aangevangen op 9 mei 2016 en is geëindigd op 16 december 2020, zodat de redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel is overschreden met twee jaar en ruim zeven maanden.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoorplicht
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voordat hij het besluit van 4 november 2015 heeft genomen. Deze grond slaagt niet.
De onderhavige procedure gaat alleen over de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht het beroep tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek ongegrond heeft verklaard, of de rechtbank in die uitspraak terecht een schadevergoeding van € 3.000,- heeft toegekend, en of er aanleiding is om in hoger beroep een (aanvullende) schadevergoeding toe te kennen. Het besluit van 4 november 2015 ligt in deze procedure niet voor. Dat lag voor in de procedure die heeft geleid tot de in 1.5 genoemde uitspraak van 25 juni 2019. Een oordeel over de vraag of het college appellant ten onrechte niet heeft gehoord voordat hij het besluit van 4 november 2015 heeft genomen, kan dus niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Dwangsom
Zoals onder 2 is weergegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 november 2015 (verzoek), dat de klacht moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling, en dat het college tot op het moment van de aangevallen uitspraak niet heeft beslist op het verzoek. Dit betekent niet dat deze aspecten in hoger beroep niet meer aan de orde kunnen komen. De beslispunten of sprake is van een ingebrekestelling en of daarop tijdig is beslist zijn onlosmakelijk verbonden met de in hoger beroep voorliggende vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd. Om die reden kan het college in hoger beroep ook op die aspecten verweer voeren. De vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd ligt in volle omvang voor. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd. Dit is alleen al het geval omdat de klachtbrief – anders dan de rechtbank oordeelde – niet is te zien als een ingebrekestelling. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 4:17 derde lid, van de Awb is het college een dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het college de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. In de aan de gemeentelijk klachtencoördinator gerichte klachtbrief klaagt appellant erover dat de betreffende medewerkers van het college de brief hebben doorgestuurd naar de rechtbank. Doorzending naar de rechtbank maakte volgens appellant geen deel uit van het verzoek. Appellant legt in de klachtbrief verder uit dat hij een klacht indient wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek, waarmee de redelijke termijn om te beslissen is verstreken. Van een aanmaning aan het adres van het college om alsnog een besluit te nemen op het verzoek om terug te komen van het besluit van 4 november 2015 is geen sprake.
Door de rechtbank toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank te weinig schadevergoeding heeft toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn heeft namelijk geen aanvang genomen op het moment dat appellant het beroepschrift heeft ingediend, maar op het moment dat appellant het verzoek heeft ingediend. Deze grond slaagt niet.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het EHRM markeert de aanvang van de redelijke termijn op ‘the date on which the action was instituted” (onder meer het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, inzake Deumeland tegen Duitsland (ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. In het geval dat er helemaal geen besluit wordt genomen, dient voor de aanvang van de redelijke termijn te worden aangeknoopt bij het moment dat de belanghebbende beroep instelt tegen het uitblijven daarvan. Dat is het moment waarop appellant de procedure naar aanleiding van het niet beslissen op zijn verzoek is begonnen. Het verzoek zelf is niet als zodanig te zien. Appellant verzoekt daarin weliswaar om terug te komen van het besluit van 4 november 2015, maar de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het maatregelbesluit van 12 augustus 2015 betreft een andere procedure, die heeft geleid tot de in 1.5 genoemde uitspraak van 25 juni 2019. In die procedure gaat het om het maatregelbesluit. In de hier aan de orde zijnde procedure gaat het om het verzoek van dat besluit terug te komen. De rechtbank heeft dus terecht het moment van het indienen van het beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit aangemerkt als aanvang van de redelijke termijn.
De redelijke termijn voor de procedure tot en met de aangevallen uitspraak is niet overschreden als die procedure in zijn geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de redelijke termijn was overschreden met twee jaar en ruim zeven maanden en heeft terecht een schadevergoeding van € 3.000,- toegekend.
Aanvullend verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Appellant heeft verder verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gelet op de procedure in hoger beroep.
De eerste vraag die beantwoording behoeft is of de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 9 mei 2016 van het beroep niet tijdig beslissen van 2 mei 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn een kleine zes jaar verstreken. Dat zou betekenen dat appellant aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van 4 x € 500,- = € 2.000,-. Omdat hij in verband met overschrijding van de redelijke termijn in beroep al een bedrag toegewezen heeft gekregen van € 3.000,- bestaat in hoger beroep geen aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding. He verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Conclusie
Uit 4.2.1. en 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen. Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden afgewezen.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink