Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:96, 19/5311 AOW

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:96, 19/5311 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2022
Datum publicatie
14 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:96
Zaaknummer
19/5311 AOW

Inhoudsindicatie

Schorsing en herziening ouderdomspensioen. Onduidelijke woonsituatie. Niet duurzaam gescheiden. Beroep op vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel faalt. Procesbelang.

Uitspraak

19 5311 AOW, 19/5312 AOW

Datum uitspraak: 13 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 november 2019, 19/1239 en 19/1889 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft in december 2000 als ongehuwde een ouderdomspensioen aangevraagd. Hij ontving sinds mei 2001 een voorschot op zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Dat een voorschot werd verstrekt hield verband met het feit dat nog onderzoek gaande was naar de verzekerde jaren in verband met werkzaamheden van appellant in Duitsland en Zwitserland. Appellant is op 25 mei 2001 in het huwelijk getreden met [E.] (echtgenote). De Svb heeft daarvan op 7 juni 2001 een systeemmelding uit de gemeentelijke basisadministratie ontvangen. In verband daarmee heeft de Svb bij besluit van 9 augustus 2001 met ingang van juni 2001 de norm gewijzigd naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van deze wijziging heeft (de gemachtigde van) appellant bij brief van 24 augustus 2001 aan de Svb laten weten dat hij geen gemeenschappelijke huishouding voert met zijn echtgenote en ook niet samenwoont. Bij besluit van 19 september 2001 heeft de Svb appellant laten weten vanaf mei 2001 alsnog de norm voor een alleenstaande toe te passen. Bij besluit van 5 november 2001 heeft de Svb laten weten dat de definitieve hoogte van het ouderdomspensioen van appellant niet afwijkt van de voorlopig vastgestelde hoogte.

1.2.

Naar aanleiding van een steekproef heeft de Svb in 2018 een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de Svb op 28 november 2018 een aangekondigd huisbezoek bij appellant afgelegd. Appellant was op die datum niet thuis. De Svb heeft een brief achtergelaten met het verzoek om voor 5 december 2018 contact op te nemen met de Svb. Appellant heeft daar niet tijdig op gereageerd.

1.3.

Bij schorsingsbesluit van 14 december 2018 heeft de Svb appellant laten weten dat hij vanaf december 2018 voorlopig minder ouderdomspensioen ontvangt, omdat de woonsituatie van appellant niet kan worden vastgesteld.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2018 ongegrond verklaard. De gedeeltelijke schorsing tot de hoogte van het ouderdomspensioen voor een gehuwde is terecht, omdat er twijfel is over de hoogte van het ouderdomspensioen doordat de leefsituatie niet kan worden vastgesteld.

1.5.

Bij herzieningsbesluit van 5 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 december 2018 gewijzigd naar de norm voor een gehuwde. Appellant heeft, met instemming van de Svb, met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, rechtstreeks beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant terecht geschorst met ingang van 1 december 2018. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Svb de bevoegdheid heeft om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van pensioenuitkeringen en geen specifieke aanleiding hoeft te hebben om zo’n onderzoek te verrichten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb het ouderdomspensioen van appellant terecht heeft herzien, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven en de Svb in dat geval wettelijk verplicht is om het ouderdomspensioen te herzien. Omdat de Svb het ouderdomspensioen van appellant voor de toekomst heeft herzien, is er niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. De Svb heeft geen wettelijke mogelijkheid om de herziening te laten ingaan op een latere datum dan 1 december 2018.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan een onjuiste besluitvorming in het verleden niet een rechtens te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat een bestuursorgaan in de toekomst in die onjuiste besluitvorming volhardt. In dat kader heeft appellant gesteld dat hij een rechtens te honoreren vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de besluitvorming van de Svb met betrekking tot zijn aanspraak op een ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande, temeer nu er in zijn feitelijke situatie niets is veranderd. Voorts acht appellant het met terugwerkende kracht herzien van zijn ouderdomspensioen per 1 december 2018 in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Tot slot heeft appellant gesteld dat de schorsing niet rechtmatig was.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Herziening

4.1.

Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven. Verder staat tussen partijen vast dat de herziening van het ouderdomspensioen het gevolg is van een fout van de Svb. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Svb op grond van het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel had moeten afzien van de herziening van het pensioen naar de norm voor een gehuwde met ingang van 1 december 2018.

Vertrouwensbeginsel

4.2.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat appellant aannemelijk maakt dat van de zijde van de Svb toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de Svb in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan de Svb kan worden toegerekend.

4.3.

Appellant beroept zich allereerst op een uitlating van de zijde van de Svb die gedaan zou zijn tegenover zijn gemachtigde over de gevolgen van een te sluiten huwelijk. Volgens appellant is door de Svb aan de gemachtigde medegedeeld dat het huwelijk geen consequenties zou hebben voor de hoogte van het ouderdomspensioen. Een dergelijke uitlating blijkt echter niet uit enig telefoonrapport of uit correspondentie tussen de gemachtigde van appellant en de Svb. Ook uit de onder 1.1 genoemde brief van de gemachtigde van appellant van 24 augustus 2001, waarin zij aan de Svb mededeelt dat appellant op 25 mei 2001 in het huwelijk is getreden, blijkt niet dat er voor de sluiting van het huwelijk contact is geweest met de Svb of dat de Svb enige uitlating heeft gedaan over de consequenties van het huwelijk voor de hoogte van het ouderdomspensioen. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat deze uitlating is gedaan.

4.4.

Voorts beroept appellant zich op het besluit van 19 september 2001 waarin de Svb appellant heeft medegedeeld dat uit onderzoek naar aanleiding van de melding van het huwelijk, is gebleken dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met zijn huwelijkspartner. Als gevolg daarvan is zijn ouderdomspensioen met ingang van augustus 2001 vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande. De Raad stelt vast dat appellant bij brief van 24 augustus 2001 aan de Svb informatie heeft verstrekt over zijn op 25 mei 2001 gesloten huwelijk. Nadat de Svb kennis heeft genomen van deze brief, waarin is vermeld hoe appellant na zijn huwelijk is gaan leven en onder welke voorwaarden het huwelijk is gesloten, zijn de besluiten van 19 september 2001 en van 5 november 2001 gevolgd. Gelet op de inhoud en wijze waarop deze besluiten tot stand zijn gekomen, is in de gegeven omstandigheden sprake van een aan de Svb toe te rekenen toezegging waaruit appellant op dat moment redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zijn huwelijk geen consequenties (meer) zou hebben voor de hoogte van zijn ouderdomspensioen.

4.5.

Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of appellant op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.

Het belang van appellant bij nakoming van deze toezegging moet dan ook worden afgewogen tegen het algemeen belang.

4.6.

In dit geval moet worden geoordeeld dat de Svb niet gehouden was vanaf december 2018 nog aan de gewekte verwachtingen te voldoen. De Svb heeft erkend dat in 2001 een onjuiste beoordeling heeft plaatsgevonden omdat toen onvoldoende is doorgevraagd naar de leefsituatie van appellant. Uit het onderzoek van eind 2018, naar de leefsituatie van appellant, is naar voren gekomen dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden kan er niet steeds toe leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan. Onder de gegeven omstandigheden mocht de Svb het algemeen belang laten prevaleren boven het belang van appellant om de toezegging ook na 1 december 2018 na te komen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant al was gehuwd vóórdat de besluiten werden genomen die de verwachtingen hebben gewekt. Die besluiten zijn voor appellant dus niet gedragsbepalend geweest. Verder is niet gebleken dat appellant als gevolg van de gewekte verwachtingen schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.

Rechtszekerheidsbeginsel

4.7.

Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien. Volgens de wetsgeschiedenis is het uitgangspunt van artikel 17a van de AOW dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden maar ook dat daarbij aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.

4.8.

De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarin rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.

4.9.

De Svb heeft uiteengezet dat in overeenstemming met het beleid het ouderdomspensioen eerst is herzien per 1 december 2018. Herziening naar een ingangsdatum in het verleden heeft niet plaatsgevonden. Daarbij heeft de Svb in aanmerking genomen dat appellant na sluiting van zijn huwelijk alle relevante informatie heeft verstrekt en de Svb destijds – anders dan in het besluit is vermeld – ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan.

4.10.

Anders dan appellant heeft betoogd en met de Svb is de Raad van oordeel dat een herziening met ingang van een datum in het verleden niet heeft plaatsgevonden. Hoewel de Svb bij besluit van 5 april 2019 heeft besloten dat het ouderdomspensioen vanaf 1 december 2018 wordt aangepast naar een ouderdomspensioen voor iemand die gehuwd is, is materieel geen sprake van het met terugwerkende kracht herstellen van een gemaakte fout door de Svb ten nadele van de burger. Vanaf 1 december 2018 was de uitkering immers al gedeeltelijk geschorst en is de gehuwdennorm toegepast. Appellant wordt niet met een terugvordering geconfronteerd. Gelet hierop is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake (vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3530).

Schorsing

5.1.

Gelet op de uitkomst met betrekking tot het herzieningsbesluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of appellant (proces)belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het schorsingsbesluit.

5.2.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264, is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.

5.3.

De gemachtigde van appellant heeft tijdens de zitting erkend dat het zelfstandige (proces)belang komt te ontvallen in het geval dat komt vast te staan dat de Svb terecht het ouderdomspensioen met ingang van 1 december 2018 heeft herzien. Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.10 houdt de herziening in rechte stand. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Conclusie

6.1.

Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover dat betrekking heeft op de herziening van het ouderdomspensioen met ingang van 1 december 2018 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.

6.2.

Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover dat betrekking heeft op de schorsing niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de schorsing niet-ontvankelijk;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) M.E. van Donk