Home

Centrale Raad van Beroep, 19-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1149, 21 / 4201 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1149, 21 / 4201 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juni 2023
Datum publicatie
29 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1149
Formele relaties
Zaaknummer
21 / 4201 PW

Inhoudsindicatie

De Raad verklaart zich onbevoegd. Schadevergoeding redelijke termijn. De Raad is onbevoegd om van het door appellant ingestelde hoger beroep kennis te nemen. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van een hoger beroep bij de Raad tegen een uitspraak van de Raad. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

Uitspraak

21/4201 PW, 21/4202 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 september 2019, 18/4725 PW-V en 18/5556 PW-V (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)

Datum uitspraak: 19 juni 2023

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Met een uitspraak van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:343 heeft de Raad het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2019:3027 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht.

Appellant heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. De Raad heeft in de aangevallen uitspraak het verzet ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.

OVERWEGINGEN

Het oordeel van de Raad

1. De Raad beoordeelt of hij bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat hij onbevoegd is. De Raad wijst wel toe het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Hoger beroep

2. Appellant heeft in deze procedure op 4 december 2021 verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Bij brief van 25 januari 2022 heeft de griffier van de Raad dat verzoek (voorlopig) afgewezen. De Raad wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht (definitief) af.

3. Met de aangevallen uitspraak heeft de Raad beslist op het verzet van appellant tegen de uitspraak van de Raad van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:343. De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb.

4. Gelet op het bepaalde in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb kunnen alleen uitspraken van rechtbanken onderwerp van hoger beroep zijn. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van een hoger beroep bij de Raad tegen een uitspraak van de Raad. De rechtspraak over doorbreking van het appèlverbod heeft uitsluitend betrekking op de situaties waarin artikel 8:104, tweede lid, van de Awb bepaalt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen bepaalde uitspraken van de rechtbank. Deze situatie doet zich hier niet voor.

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzoek wordt toegewezen. De behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren. Vanaf de ontvangst door de Raad op 4 mei 2021 van het hoger beroepschrift tot de datum van deze uitspraak is twee jaar en ruim een maand verstreken. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De veroordeling komt ten laste van de Staat.

Conclusie en gevolgen

6. De Raad is onbevoegd om van het door appellant ingestelde hoger beroep kennis te nemen. Met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb zal worden bepaald dat de griffier van de Raad aan appellant het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in deze zaak geen aanleiding. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn namelijk in de uitspraak van vandaag, 22/1815 PW vergoed.

BESLISSING