Centrale Raad van Beroep, 05-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1277, 22/2136 WAO
Centrale Raad van Beroep, 05-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1277, 22/2136 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juli 2023
- Datum publicatie
- 11 juli 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1277
- Zaaknummer
- 22/2136 WAO
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante in de maand november 2020 geen recht had op een WAO-uitkering, zodat appellante te veel voorschot heeft ontvangen en het te veel betaalde voorschot moet terugbetalen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
Uitspraak
22 2136 WAO
Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2022, 21/5424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
OVERWEGINGEN
Appellante ontvangt sinds 9 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellante verricht naast haar WAO-uitkering werkzaamheden en ontvangt daaruit inkomsten. Aan haar worden daarom voorschotten op haar uitkering verstrekt. Appellante is van werkgever veranderd. Haar voormalige werkgever heeft in november 2020 een bedrag van € 3.510,44 bruto aan niet genoten vakantiedagen aan appellante uitbetaald. Het Uwv heeft bij besluit van 19 april 2021 vastgesteld dat appellante over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 maart 2021 daardoor te veel aan voorschot heeft ontvangen en een bedrag van € 868,69 bruto teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Daarbij is van belang dat deze vergoeding in een direct verband staat tot het beëindigde dienstverband en dat deze vergoeding fiscaal is aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante dat niet heeft betwist en dat het vaste systematiek is bij de korting van arbeidsinkomsten op grond van artikel 44 van de WAO dat alle feitelijk betaalde inkomsten uit arbeid bij de kortingsberekening over het aan de orde zijnde betalingstijdvak worden betrokken. In die systematiek, welke in het bijzonder ook de praktische uitvoerbaarheid van de kortingsregeling dient, past niet dat een bepaald onderdeel van die inkomsten, hoewel al uitbetaald, op dat moment niet bij de korting zou mogen worden betrokken om de enkele reden dat het bestemd is voor een na dat betalingstijdvak gelegen vrije dag of vakantiedag. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 641, derde lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW), ziet op de arbeidsovereenkomst en alleen regelt dat de niet genoten vakantie-uren bij de oude werkgever als onbetaald verlof bij de nieuwe werkgever kunnen worden opgenomen. Anders dan appellante heeft betoogd, volgt hier niet uit dat de uitbetaalde vakantie-uren, niet dienen te worden betrokken bij de beoordeling van een eventuele terugvordering op grond van artikel 57 van de WAO. Het betoog van appellante dat daarmee het op grond van artikel 641 van boek 7 van het BW toegekende recht wordt doorkruist, maakt, wat daar ook van zij, het vorenstaande niet anders. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de aan haar uitbetaalde vakantie-uren ten onrechte zijn gekort op haar WAO-uitkering. De beslissing van het Uwv doorkruist de rechten van appellante die haar op grond van artikel 7:641 van het BW toekomen. Appellante heeft verwezen naar de wetsgeschiedenis van dit artikel (Memorie van Toelichting en Kamerstukken) waaruit volgens appellante blijkt dat iedere werknemer het recht heeft om de resterende vakantierechten uit het oude dienstverband alsnog op te nemen als onbetaald verlof bij de nieuwe werkgever met de financieringsvoorziening die daaraan is gekoppeld, namelijk de inzet van de waarde van de uitgekeerde vakantieverlofrechten. Het blijkt nergens uit dat werknemers die naast hun werk ook een uitkering van het Uwv ontvangen, hiervan zijn uitgezonderd. De uitbetaling van de resterende vakantie-uren leidt voor appellante niet tot extra inkomen zodat korting op de WAO-uitkering niet aan de orde kan zijn. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het recht op gelijke behandeling in het geding komt nu zij wordt benadeeld ten opzichte van andere werknemers die uitgekeerde vakantierechten wel kunnen inzetten ter overbrugging van onbetaald verlof.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aan appellante in november 2020 uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. In geschil is of aanleiding bestaat een korting over de maand november 2020, op de WAO-uitkering van appellante toe te passen.
Onderschreven wordt wat de rechtbank heeft geoordeeld in de overwegingen 5, 6 en 7 van de aangevallen uitspraak. Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft aangevoerd dat artikel 641 van boek 7 van het BW wordt doorkruist, dat zij geen extra inkomsten heeft genoten en dat daarom geen verrekening op grond van artikel 44 van de WAO zou moeten plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 44, eerste lid, van de WAO is een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv geen ruimte geeft om af te wijken. Daarnaast volgt uit de systematiek van artikel 44 van de WAO, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat in het bijzonder vanwege de praktische uitvoerbaarheid, alle feitelijk betaalde inkomsten uit arbeid bij de kortingsberekening over het desbetreffende betalingstijdvak worden betrokken.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat toepassing van artikel 44 van de WAO, zoals dat artikel luidt sinds 1 juli 2015, leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat van de verrekening, overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WAO, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Raad van 30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1675). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.4 zijn niet gebleken. De uiteenzetting van appellante dat zij geen extra inkomsten heeft genoten en dat zij haar afkoopsom wenst te gebruiken ter overbrugging van nog op te nemen onbetaald verlof, zijn niet zodanige omstandigheden. Nog daargelaten de vraag of sprake is van doorkruising van artikel 641 van boek 7 van het BW, is van belang dat de WAO een verzekering voor inkomstenderving betreft. Wanneer geen sprake is van inkomstenderving bestaat geen recht op uitkering. In november 2020 was voor appellante geen sprake van inkomstenderving. Wat arbeidsrechtelijk is bepaald, zoals in artikel 641 van boek 7 van het BW, doet daar niet aan af. Zoals ook volgt uit het voorgaande, zijn werknemers niet gelijk te stellen aan uitkeringsgerechtigden (die al dan niet inkomsten uit arbeid hebben). Daarom is er geen sprake van gelijke gevallen en kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Voor het buiten toepassing laten van artikel 44 van de WAO is gelet op het voorgaande geen aanleiding.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante in de maand november 2020 geen recht had op een WAO-uitkering, zodat appellante te veel voorschot heeft ontvangen en het te veel betaalde voorschot moet terugbetalen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de WAO-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de terugvordering.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.W. Akkerman en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.M. Geerman