Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1681, 22/445 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1681, 22/445 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2023
- Datum publicatie
- 8 september 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1681
- Zaaknummer
- 22/445 WIA
Inhoudsindicatie
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak. Het beroep van betrokkene tegen het Uwv-besluit tot berekening van de WIA-uitkering als dagloon wordt ongegrond verklaard. De stage van betrokkene wordt aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking en de daaruit genoten inkomsten als loon. Bij berekening van het dagloon worden deze inkomsten meegenomen door het Uwv.
Uitspraak
22/445 WIA
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2021, 21/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Namens het Uwv is verschenen mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen in persoon.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 september 2020 heeft het Uwv betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 7 augustus 2020 geweigerd. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 7 april 2021 gegrond verklaard, waarbij het Uwv betrokkene alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend met ingang van 7 augustus 2020. Het geïndexeerde dagloon van deze uitkering is vastgesteld op € 62,35. Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018. In de referteperiode heeft betrokkene van 4 september 2017 tot 2 maart 2018 in het kader van een stage inkomsten ontvangen van [naam 1] B.V. van € 200,- bruto per maand. Vanaf 22 oktober 2017 heeft zij daarnaast inkomsten verworven uit een dienstbetrekking bij [naam 2] B.V. en vanaf 3 april 2018 tot 2 april 2019 uit een dienstbetrekking bij [naam 3] B.V. Het Uwv heeft het dagloon berekend door het totaal aan inkomsten dat betrokkene in de referteperiode heeft ontvangen van [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en van [naam 3] , en dat is verantwoord in de polisadministratie, in totaal € 12.591,30 te delen door 215 dagloondagen. Het Uwv heeft daarbij betrokkene aangemerkt als starter in de zin van artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), omdat zij in de periode van 1 juli 2017 tot 4 september 2017 geen inkomsten heeft genoten.
In beroep heeft betrokkene zich gekeerd tegen het bij de berekening van haar dagloon meenemen van de inkomsten die zij in de referteperiode heeft ontvangen van [naam 1] B.V.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen acht weken na het gezag van gewijsde krijgen van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene en de opdracht het griffierecht aan haar te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1088, waar het Uwv naar heeft verwezen, juist aantoont dat er in het geval van betrokkene wel sprake was van een stage die niet moest worden betrokken bij de berekening van het dagloon. Anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak is er bij betrokkene namelijk sprake van een zeer lage stagevergoeding onder het minimumloon. Er is daarnaast bij betrokkene sprake van een stageovereenkomst waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Anders dan het Uwv stelt, zegt de uitspraak van de Raad ten slotte niet dat het feit dat SV-loon is verantwoord er automatisch toe leidt dat het werk moet worden betrokken bij de berekening van het dagloon. Het feit dat er volgens het Uwv sprake is van SV-loon, leidt er niet toe dat sprake is van loon dat meegenomen moet worden in de referteperiode. Dit betekent dat het Uwv het werk dat betrokkene verrichtte bij [naam 1] B.V. niet had moeten betrekken bij de berekening van het dagloon. Het Uwv dient het dagloon van betrokkene opnieuw te berekenen.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. Het juiste beoordelingskader wordt verwoord in de uitspraak van de Raad van 29 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3330, dat het Uwv in deze zaak ook heeft toegepast. [naam 1] B.V. heeft in de polisadministratie opgegeven dat betrokkene over de periode van 4 september 2017 tot en met 28 februari 2018 een bedrag van € 200,- bruto per maand aan SV-loon heeft verdiend. Het Uwv gaat in beginsel uit van wat de werkgever heeft opgegeven in de polisadministratie. Op grond van de "Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens 2018" mag het Uwv de gegevens in de polisadministratie gebruiken voor het vaststellen van het dagloon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1052). Omdat betrokkene de juistheid van de gegevens in de polisadministratie heeft betwist heeft het Uwv nader onderzocht of [naam 1] B.V. het genoemde bedrag terecht heeft opgegeven als SV-loon. In dat kader is van belang of het gaat om een stage die als (fictieve) dienstbetrekking dient te worden aangemerkt. Volgens het Uwv is dat het geval. Betrokkene heeft in een mailbericht van 28 juli 2021 met betrekking tot de inhoud van de stage vermeld dat zij na het volgen van een universitaire bachelorstudie bedrijfskunde in Groningen en een kook/food-opleiding in Ierland niet wist hoe zij, wat zij hierbij had geleerd in de praktijk kon combineren voor een baan. Door het lopen van een stage zag zij de mogelijkheid om dit te onderzoeken. Uit het mailbericht van de werkgever van 28 juli 2017 blijkt dat de stage verschillende taken en verantwoordelijkheden omvatte. In artikel 6 van de stageovereenkomst is bepaald dat betrokkene gedurende de stage een stagevergoeding ontvangt van € 200,- bruto per maand. Uit het voorgaande leidt het Uwv af dat sprake is van een arbeidsverhouding van diegene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven en dat een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht.
Voorts heeft het Uwv gewezen op enkele bepalingen uit de stageovereenkomst. In artikel 6 is bepaald dat op de stagevergoeding loonbelasting en, met uitzondering van de werkloosheidswet, de gebruikelijke premies voor de sociale verzekering zullen worden ingehouden. In dit artikel is verder bepaald dat de stageverlener de stagiair aanmeldt bij de bedrijfsvereniging en de belastingdienst. In artikel 7 van de stageovereenkomst is bepaald dat de reis- en verblijfkosten niet zullen worden vergoed. Gelet hierop meent het Uwv dat uit de stageovereenkomst niet kan worden afgeleid dat sprake is van een onkostenvergoeding. Bovendien is [naam 1] B.V. blijkens de stageovereenkomst ook van mening dat sprake is van SV-loon, omdat loonheffing wordt ingehouden, evenals premies voor sociale verzekering. Dat sprake is van een lage stagevergoeding van € 200,- bruto per maand betekent niet dat er geen sprake is van (SV-)loon. Een stagevergoeding is immers in het algemeen geen marktconforme beloning, maar een lager bedrag. Het Uwv is van mening dat de maandelijkse vergoeding van € 200,- bruto, die betrokkene heeft ontvangen voor haar werkzaamheden bij [naam 1] B.V. in de periode van 4 september 2017 tot en met 28 februari 2018, dient te worden aangemerkt als loon in de zin van het Dagloonbesluit. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de Raad verzocht om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van de WIA-uitkering als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het gebrek die tot de arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. In het derde lid staat dat bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld voor de vaststelling van het dagloon. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Dagloonbesluit.
In artikel 16 van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, “261” te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Uit artikel 16 Wfsv blijkt dat onder loon, kort gezegd, wordt verstaan het loon (en de gage) overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).
Artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 luidt als volgt: loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht.
In deze zaak is aan de orde de vraag of het Uwv bij de berekening van het dagloon van betrokkene terecht de inkomsten die zij heeft ontvangen tijdens haar stage bij [naam 1] B.V. heeft aangemerkt als loon en deze inkomsten daarom in de berekening van het dagloon heeft betrokken. Hiervoor is van belang of het Uwv de verhouding tussen betrokkene en [naam 1] B.V. terecht heeft aangemerkt als een zogenoemde fictieve dienstbetrekking als omschreven in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964.
Vast staat dat betrokkene vanaf 4 september 2017 inkomsten heeft genoten op grond van een stageovereenkomst bij [naam 1] B.V.
Ter zitting heeft betrokkene het doel en de aard van de werkzaamheden die zij bij [naam 1] B.V. heeft verricht uitgebreid toegelicht. Hieruit en uit de informatie in het dossier is overtuigend naar voren gekomen dat de stageovereenkomst voornamelijk als doel had een leertraining – deze betiteling heeft zij er ter zitting zelf aan gegeven – voor betrokkene. Zij had een begeleider met wie zij minstens een keer per week overleg had, waarbij een programma speciaal voor haar werd vastgesteld. Zij werd niet ingezet in het normale productieproces, maar maakte via het voor haar opgestelde programma kennis met alle onderdelen van het bedrijf met als doel om inzicht te krijgen in de werking van het bedrijf en vakbekwaamheid op te doen. Wat betrokkene bij [naam 1] B.V. deed was gericht op haar eigen ontwikkeling. Voor [naam 1] B.V. was interessant dat betrokkene een bijdrage kon leveren aan het creatieve proces binnen het bedrijf. Betrokkene was gegeven haar leeftijd op de hoogte van bepaalde trends. Betrokkene heeft ter zitting ook verklaard dat zij tijdens de stage geen onkosten, zoals reiskosten, heeft gemaakt. Gelet hierop en gelet op artikel 7 van de stageovereenkomst, waarin is bepaald dat de reis- en verblijfkosten niet zullen worden vergoed, ligt het niet voor de hand het door betrokkene van [naam 1] B.V. ontvangen bedrag aan te merken als onkostenvergoeding.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen heeft het Uw terecht de verhouding tussen betrokkene en [naam 1] B.V. aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking, de inkomsten die zij hieruit heeft genoten aangemerkt als loon en deze inkomsten meegenomen bij de berekening van het dagloon.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het inleidende beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer dienstbetrekking en loon.