Home

Centrale Raad van Beroep, 17-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1933, 20/3536 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1933, 20/3536 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 oktober 2023
Datum publicatie
24 oktober 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1933
Zaaknummer
20/3536 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte ambtshalve beoordeling ontvankelijkheid prematuur bezwaar door rechtbank. De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, geoordeeld dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet langer ambtshalve behoort te beoordelen. Dit uitgangspunt heeft niet alleen te gelden in de situatie dat te laat bezwaar is gemaakt, maar ook in de situatie dat te vroeg bezwaar is gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank een het bij het bestuursorgaan prematuur ingediend bezwaar niet ambtshalve alsnog niet-ontvankelijk mag verklaren.

Uitspraak

20/3536 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2020, 20/1401 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

Datum uitspraak: 17 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 5 februari 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante buiten behandeling gesteld. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 28 februari 2020 bij dat besluit gebleven.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft met een brief van 28 maart 2022 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft. Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond en dat de Raad geen zitting nodig acht. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

SAMENVATTING

Het college heeft de aanvraag om bijstand van appellante buiten behandeling gesteld omdat appellante niet de gevraagde bankafschriften had overgelegd. Appellante heeft beroep ingesteld en aangevoerd dat het college die bankafschriften niet mocht opvragen. De rechtbank heeft het bezwaar zonder dat partijen daarover iets hadden aangevoerd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te vroeg zou zijn ingediend. De Raad beslist dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en vernietigt daarom de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt vervolgens dat appellante de bankafschriften wel moest inleveren. Daarom verklaart de Raad het beroep tegen de buitenbehandelingstelling ongegrond.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft zich op 9 december 2019 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding hiervan heeft op 17 december 2019 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Vervolgens is aan appellante bij brief van 17 december 2019 gevraagd om vóór 31 december 2019 gegevens en/of stukken in te leveren, waaronder bankafschriften van de laatste drie maanden. Appellante heeft op 27 december 2019 een aanvraag om bijstand met ingang van 1 september 2019 bij het college ingediend. Daarbij heeft zij een aantal gevraagde gegevens en stukken ingeleverd.

1.2.

Bij brief van 10 januari 2020 heeft het college appellante verzocht om nadere en ontbrekende gegevens en/of bewijsstukken, waaronder bankafschriften vanaf 1 juli 2019 en een eigen verklaring over hoe en waarvan appellante de afgelopen periode heeft geleefd, ondersteund met bewijsstukken zoals verklaringen van derden, vóór 24 januari 2020 in te leveren. Verder heeft het college de beslistermijn met ingang van 10 januari 2020 opgeschort met toepassing van artikel 4:15 van de Awb en daarbij meegedeeld dat de aanvraag weer in behandeling wordt genomen als de gegevens zijn verstrekt en dat als de gegevens niet of niet volledig worden verstrekt de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet verder zal worden behandeld.

1.3.

Appellante heeft bij brief van 14 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van 10 januari 2020 wat betreft de opschorting en het opvragen van gegevens en onder meer aangevoerd dat de gevraagde gegevens en stukken niet kunnen en hoeven te worden ingeleverd.

1.4.

Bij brieven van 24 en 28 januari 2020 heeft het college appellante nogmaals verzocht om de in de brief van 10 januari 2020 vermelde gegevens alsnog vóór respectievelijk 31 januari 2020 en 4 februari 2020 in te leveren. Daarbij is appellante geïnformeerd dat als de gevraagde gegevens niet of onvolledig worden verstrekt, dit tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet wordt behandeld. Appellante heeft niet gereageerd op de brieven.

1.5.

Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het college de aanvraag van appellante op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld.

1.6.

Bij besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante van 14 januari 2020 tegen de brief van 10 januari 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaarschrift van appellante aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 februari 2020 en dat bezwaar eveneens ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat in verband met het niet overleggen van alle gevraagde bankafschriften en de op het wel overgelegde bankafschrift geconstateerde mutaties op de bankrekening twijfel ontstond over de financiële situatie van appellante. Er is daarom besloten om bankafschriften over een periode verder in het verleden liggend, namelijk vanaf 1 juli 2019, op te vragen. Verder is gevraagd om een verklaring van appellante onderbouwd met verklaringen van derden waaruit blijkt waar appellante van heeft geleefd. De verplichting om deze gegevens en stukken te overleggen volgt uit het bepaalde in artikel 17 van de PW. Omdat appellante deze gegevens niet heeft overgelegd en daarvoor een hersteltermijn was geboden, was het college bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de bezwaren van appellante tegen de brief van 10 januari 2020 en het besluit van 5 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te noemen gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2020.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar

4.1.

De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat het bezwaarschrift voor zover gericht tegen het besluit van 5 februari 2020 prematuur is ingediend en dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder a en b, van de Awb. De rechtbank heeft vervolgens, zelf voorziend, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het bezwaar tegen de brief van 10 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit een voorbereidend besluit is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb en dat appellante niet los van de buitenbehandelingstelling door dit voorbereidend besluit in haar belangen wordt getroffen, zodat zij deze brief in het kader van haar bezwaar tegen die buitenbehandelingstelling ten volle aan de orde kan stellen.

4.2.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, geoordeeld dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet langer ambtshalve behoort te beoordelen. Dit uitgangspunt heeft niet alleen te gelden in de situatie dat te laat bezwaar is gemaakt, maar ook in de situatie dat te vroeg bezwaar is gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank een het bij het bestuursorgaan prematuur ingediend bezwaar niet ambtshalve alsnog niet-ontvankelijk mag verklaren.

4.3.

Door de tijdigheid van het bezwaar ambtshalve te beoordelen is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, buiten de omvang van het geding getreden en zij heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.

4.4.

Geen van de partijen heeft in hoger beroep het standpunt verdedigd dat het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 5 februari 2020 prematuur en daarom niet-ontvankelijk is. De Raad zal over dat oordeel van de rechtbank – wat daarvan in verband met onder meer het bepaalde in de artikelen 6:3 en 6:19 van de Awb zij – daarom niet bespreken. Dit betekent dat de Raad vervolgens de tegen de – inhoudelijke – beslissing op bezwaar aangevoerde beroepsgronden zal bespreken.

Buitenbehandelingstelling aanvraag

4.5.

Het college heeft bij primaire besluit op grond van 4:5, eerste lid, Awb de aanvraag van 27 december 2019 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet alle gevraagde gegevens en stukken heeft overgelegd en bij het bestreden besluit gehandhaafd.

4.6.

Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.7.

Het verzoek van het college aan appellante heeft betrekking op bankafschriften en een eigen verklaring over hoe en waarvan appellante de afgelopen periode heeft geleefd, ondersteund met verklaringen van derden. Vaststaat dat appellante deze gegevens en stukken niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.

4.8.

Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zij op grond van de PW niet gehouden was verklaringen en handtekeningen van derden over te leggen en verder dat zij ook niet is staat was om die over te leggen omdat die derden niet willen meewerken.

4.9.

Voor de beoordeling of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert is haar financiële situatie een essentieel gegeven. Appellante is daarom gehouden de voor een goede beoordeling van haar aanvraag vereiste gegevens te overleggen.

4.9.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3439) behoren daartoe alle afschriften van de betaal- en spaarrekeningen van de betrokkene. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.

4.10.

Nu appellante al jaren moest rondkomen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering die lager was dan de voor haar geldende bijstandsnorm, is niet onbegrijpelijk dat bij het college onduidelijkheid bestond over met welke middelen appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien. De door het college opgevraagde bankafschriften zijn bedoeld om – met de andere (beschikbare) gegevens – een compleet beeld te krijgen van de financiële situatie van appellante (kort) voorafgaande aan de aanvraag. De aanvraag van appellante was overigens gedaan met terugwerkende kracht tot 1 september 2019. In zoverre werd gevraagd om bankafschriften over slechts twee maanden voorafgaande aan de aanvraag. Het college mocht dan ook van appellante verlangen bankafschriften over de periode vanaf 1 juli 2019 over te leggen. Het college kon alleen al hierom de aanvraag buiten behandeling stellen. De andere door appellante opgeworpen gronden behoeven daarom geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

5.1.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit 4.5.tot en met 4.10 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat er geen verandering komt in de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van appellante.

5.2.

Gelet op 4.3 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 837,- in hoger beroep. Gelet op 4.4 en het bepaalde in artikel 8:114 van de Awb bestaat grond de griffier op te dragen het door appellante betaalde griffierecht terug te betalen.

BESLISSING