Home

Centrale Raad van Beroep, 24-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2178, 21/1433 PW

Centrale Raad van Beroep, 24-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2178, 21/1433 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 oktober 2023
Datum publicatie
28 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2178
Zaaknummer
21/1433 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad.

De Raad stelt voorop dat, anders dan het college meent, het herzieningsverzoek is ingediend namens verzoekster en niet namens de gemachtigde van verzoekster. Het verzoek wordt afgewezen omdat er geen sprake is van een omstandigheid die, was zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. De omstandigheid dat het telefoontoestel waar de adviescommissie beschikking over had technisch gezien geschikt was voor een conference call, namelijk dat het geschikt was om met meer dan één andere telefoon elders een gesprek te voeren, laat onverlet dat nog steeds sprake was van één telefoon die aan de muur hing en dat meerdere partijen en personen in die ruimte aan de hoorzitting zouden deelnemen.

Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn wordt afgewezen. Met het indienen van het verzoek om herziening is een nieuwe termijn aangevangen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 december 2020, 18/2601

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (college)

Datum uitspraak: 24 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft [X] bij brief van 15 april 2021 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3505.

Het college heeft een reactie ingediend.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 juli 2022. Partijen zijn opgeroepen te verschijnen. Namens verzoekster is [X] verschenen. Verzoekster heeft gepoogd via videobellen deel te nemen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Muminovic en mr. C.R.C. Bosman.

Nadat ter zitting van 5 juli 2022 bleek dat de videobel-verbinding met verzoekster van onvoldoende kwaliteit was voor haar om deel te kunnen nemen aan de zitting en nadat werd vastgesteld dat verzoekster medisch gezien niet in staat was om ter zitting bij de Raad te verschijnen, is besloten om appellante thuis te horen en is de zitting geschorst.

Mr. A.C. van Helvoort, gerechtsauditeur bij de Raad, heeft in opdracht van de Raad op 18 juli 2022 met toepassing van artikel 8:50 en 8:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bezoek gebracht aan verzoekster thuis. Verzoekster is gehoord, in tegenwoordigheid van [X]. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal is aan partijen verzonden.

Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een verzoek om herziening van een uitspraak van de Raad. Verzoekster heeft aangevoerd dat als de Raad bij zijn eerdere uitspraak op de hoogte was geweest van het nieuwe feit waarop zij wijst, hij tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De Raad deelt het standpunt van verzoekster niet en wijst het verzoek af.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het college de aanvraag van verzoekster om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van juridische bijstand bij – kort gezegd – verzoeken tot inzage van dossiers afgewezen.

1.2.

Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 26 juli 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster geen recht op bijzondere bijstand heeft omdat zij een beroep kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, namelijk de Wet op de rechtsbijstand.

1.3.

Bij uitspraak van 13 april 2018, 17/4098, heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van verzoekster tegen het besluit van 2 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat het college de hoorplicht niet heeft geschonden.

1.4.

Bij de uitspraak van 22 december 2020, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. Hiertoe heeft de Raad, voor zover van belang, geoordeeld dat het belang van een overzichtelijk en zorgvuldig verloop van het horen in dit geval rechtvaardigt dat geen gelegenheid is geboden voor telefonisch horen.

2. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar herzieningsverzoek verwezen naar het besluit van 6 april 2021 van het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-besluit) dat is voortgekomen uit een door haar ingediend verzoek om informatie over telefoongebruik en telefonische hoorzittingen in de gemeente Amersfoort. Uit het Wob-besluit blijkt dat het voor het college, anders dan door de vertegenwoordiger van het college in het verweerschrift van 27 mei 2020 is gesteld, ten tijde van de bezwaarfase technisch gezien mogelijk was om een zogenaamde conference call te houden.

3.1.

Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.2.

De Raad stelt voorop dat, anders dan het college meent, het herzieningsverzoek is ingediend namens verzoekster en niet namens de gemachtigde van verzoekster. Weliswaar vermeldt de gemachtigde van verzoekster in zijn verzoekschrift dat hij het verzoek tot herziening zelf indient, stelt hij dat hij zelf ten onrechte niet is gehoord en preekt hij van ‘mijn proceskosten’, maar gelet op het standpunt van de gemachtigde van verzoekster ter zitting begrijpt de Raad hem zo dat hij voor verzoekster een verzoekschrift heeft ingediend om te bereiken dat zij alsnog wordt gehoord en dat zij zijn kosten voor juridische bijstand kan voldoen. Verzoekster moet dan ook als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, en ook als partij als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, worden aangemerkt.

3.3.1.

De informatie die voortkomt uit het Wob-besluit kan niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Daargelaten of het verzoekster niet al voor de uitspraak waarvan herziening is gevraagd redelijkerwijs bekend kon zijn met de omstandigheid dat de telefoontoestellen waar het college over beschikt geschikt zijn voor een conference call, is niet voldaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb genoemde voorwaarde. Daartoe wordt als volgt overwogen.

3.3.2.

In zijn uitspraak waarvan herziening is gevraagd heeft de Raad als volgt overwogen, waarbij voor “appellante” gelezen moet worden “verzoekster”:

“4.5. Appellante heeft aangevoerd dat haar verzoek om telefonisch te worden gehoord ten onrechte is afgewezen. Een bestuursorgaan dient gehoor te geven aan de wens van de betrokkene om telefonisch te worden gehoord tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten. Het belang van het college weegt in dit geval niet op tegen het belang van (de gemachtigde van) appellante. Om fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de hoorzitting zou de gemachtigde van appellante namelijk een reistijd van ruim drie uur hebben, terwijl hij hiervoor geen financiële vergoeding krijgt.

4.6.

De gemachtigde van het college heeft ter zitting bij de Raad nader toegelicht dat de adviescommissie bijeenkwam in een ruimte waar alleen de beschikking was over een telefoon die aan de muur hing, terwijl er meerdere partijen en personen aan de hoorzitting zouden deelnemen, te weten drie commissieleden, een secretaris, een vertegenwoordiger van het college, de gemachtigde van appellante en appellante zelf. Gelet hierop acht het college het niet mogelijk om op een ordentelijke en zorgvuldige wijze telefonisch te horen.

4.7.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het belang van een overzichtelijk en zorgvuldig verloop van het horen in dit geval rechtvaardigt dat geen gelegenheid is geboden voor telefonisch horen. Het belang van een zorgvuldig verloop van de hoorzitting weegt zwaarder dan het belang van (de gemachtigde van) appellante.”

3.3.3.

De omstandigheid dat het telefoontoestel waar de adviescommissie beschikking over had technisch gezien geschikt was voor een conference call, namelijk dat het geschikt was om met meer dan één andere telefoon elders een gesprek te voeren, laat onverlet dat nog steeds sprake was van één telefoon die aan de muur hing en dat meerdere partijen en personen in die ruimte aan de hoorzitting zouden deelnemen. Er is dan ook geen sprake van een omstandigheid die, was zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden.

3.4.

Uit 3.3.1 tot en met 3.3.3 volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.

4. Verzoekster heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij heeft in dit verband gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen met haar verzoeken van 4 mei 2017 en 9 mei 2017 om haar juridische kosten te vergoeden. De Raad volgt verzoekster hierin niet. Met het indienen van het verzoek om herziening op 15 april 2021 is een nieuwe termijn aangevangen (uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2435). De Raad heeft ruim binnen de geldende termijn van twee jaar uitspraak gedaan, zodat van een schending van een redelijke termijn in deze procedure geen sprake is. Het verzoek om schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING